ECLI:NL:GHARL:2017:56

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 januari 2017
Publicatiedatum
3 januari 2017
Zaaknummer
200.169.800/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een maatschap en de gevolgen voor de voortzetting van het bedrijf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van een maatschap tussen twee partijen, [appellant] en [geïntimeerde]. De rechtbank Midden-Nederland had eerder op 17 december 2014 geoordeeld dat de maatschap ontbonden moest worden wegens gewichtige redenen, en dat [geïntimeerde] het recht had om het bedrijf voort te zetten. [appellant] was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de feiten van de zaak, waaronder de oprichting van de maatschap en de daaropvolgende meningsverschillen tussen de vennoten, in overweging genomen. Het hof concludeerde dat de samenwerking tussen partijen ernstig verstoord was en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de maatschap ontbonden moest worden. Het hof bevestigde ook dat [geïntimeerde] het recht had om het bedrijf voort te zetten, omdat het einde van de maatschap niet aan hem kon worden toegerekend. De vordering van [appellant] tot overdracht van de goederen en ontruiming van de onroerende zaken werd afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.169.800/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/358227 / HL ZA 13-314)
arrest van 3 januari 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.H. van Vliet, kantoorhoudend te Wageningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. N.S. Commijs, kantoorhoudend te Zwolle.
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 23 juni 2015.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 23 juni 2015 hier over.
1.2
Het verdere verloopt blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van partijen na aanbrengen van 17 augustus 2015,
- het proces-verbaal van (voortzetting van) comparitie van partijen na aanbrengen van
29 september 2015,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel met producties,
- de akte in conventie, tevens memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel met productie,
- de akte van de zijde van [appellant] met productie,
- de antwoord-akte in conventie van de zijde van [geïntimeerde] .
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.4
De vordering van [appellant] in hoger beroep luidt:
“dat het uw hof behage om het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, gewezen
op 17 december 2014, in stand zal houden met betrekking tot de uitgesproken ontbinding
van de maatschap, maar overigens zal vernietigen en met veroordeling van geïntimeerde
om tegen een door uw gerechtshof in goede justitie te bepalen tijdstip de
goederen van de maatschap in goede staat aan appellant over te dragen en de onroerende
zaken, waaronder de woning en de bedrijfsgebouwen met ondergrond, staande
en gelegen aan de [a-straat] 58, op datzelfde tijdstip met al degenen die en al hetgeen
dat zich daarin of daarop bevinden respectievelijk bevindt, volledig en behoorlijk
te verlaten en te ontruimen en met overgifte der sleutels in lege en behoorlijke staat ter
vrije beschikking van appellant te stellen en vervolgens verlaten en ontruimd te houden,
zulks met machtiging van appellant bij gebreke van volledige voldoening hieraan,
deze verlating en ontruiming en dit vervolgens verlaten en ontruimd houden zelf te
bewerkstelligen met behulp van de sterke arm van politie en justitie en op kosten van
geïntimeerde en met veroordeling van geïntimeerde in de proceskosten en de nakosten
in beide instanties, voor zover deze noodzakelijk zijn en met de wettelijke rente
daarover vanaf de veertiende dag na dagtekening van het vonnis tot aan de dag van
betaling.”
1.5
De vordering van [geïntimeerde] in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep luidt:
“Voor zover uw gerechtshof één of meerdere grieven van [appellant](hof: [appellant] )
gegrond zou bevinden:
dat het uw gerechtshof moge behagen bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [geïntimeerde](hof: [geïntimeerde] )
, zoals geformuleerd in eerste aanleg en zoals in deze memorie onder randnummer 10 nog eens herhaald, toe te wijzen, onder afwijzing van de vorderingen van [appellant] en onder veroordeling van [appellant] in de kosten van deze procedure in beide instanties.”

2.De vaststaande feiten

2.1
Nu tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten geen grieven zijn gericht en ook anderszins van bezwaren daartegen niet is gebleken, neemt het hof de feiten – voor zover relevant voor de beoordeling van dit geschil – zoals beschreven in rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10 van het bestreden vonnis over. Aangevuld met enkele overige niet weersproken relevante feiten, staat het navolgende vast.
2.2
[appellant] (1948) exploiteerde tot 2009 een melkveehouderijbedrijf aan de [a-straat] te [A] .
2.3
[geïntimeerde] (1983) is een boerenzoon, die een opleiding heeft gevolgd als tractormonteur en daarnaast verschillende cursussen heeft doorlopen op het gebied van agrarische bedrijfsverzorging, voeren en melken.
2.4
In 2007 heeft [appellant] [geïntimeerde] aangezocht als medewerker. Tot 30 april 2008 heeft [geïntimeerde] als ZZP-er drie dagen per week bij [appellant] gewerkt. Van 1 mei 2008 tot en met 31 december 2008 was [geïntimeerde] bij [appellant] volledig in loondienst.
2.5
In de loop van 2007 is tussen partijen het vormen van een maatschap aan de orde geweest en in 2008 is - onder begeleiding van de heer [B] van LTO Noord Advies (hierna: [B] ), die door [appellant] is ingeschakeld - een akte van maatschap opgesteld waarin de samenwerking per 1 januari 2009 formeel is vastgelegd. In de akte (waarin [appellant] is aangeduid als vennoot A en [geïntimeerde] als vennoot B) staat onder meer:
“IN AANMERKING NEMENDE DAT:
- tot 1 januari 2009 vennoot A voor eigen rekening en risico een veehouderijbedrijf heeft geëxploiteerd;
- mede met het oog op de toekomstige bedrijfsopvolging zijn werknemer vennoot B in de exploitatie wordt betrokken;
- met ingang van 1 januari 2009 de vennoten A en B voor gezamenlijke rekening en risico en in maatschapsverband voormeld bedrijf exploiteren;
(…)
ARTIKEL 1
Vestigingsplaats, doel, duur
1. (...)
2. De maatschap heeft als doel de gezamenlijke uitoefening van het agrarisch bedrijf in de ruimste zin van het woord.
3. De maatschap is aangegaan voor onbepaalde tijd.
ARTIKEL 2
Inbreng
1 Door de vennoten zijn per aanvangsdatum ingebracht hun kennis, arbeid en vlijt, met dien verstande dat vennoot A niet meer arbeid hoeft te verrichten dan naar zijn oordeel met het oog op zijn gesteldheid verantwoord en mogelijk is.
2. Door vennoot A zijn per aanvangsdatum tevens ingebracht tegen de boekwaarde, echter met voorbehoud van de dan aanwezige stille reserves tot maximaal de bedragen zoals vermeld op de aan deze akte gehechte door partijen voor akkoord ondertekende berekeningsstaat:
a.
a) het gebruik en genot van de zijn in eigendom toebehorende onroerende zaken (...); De privéwoning met ondergrond gelegen aan de [a-straat] 81 te [A] wordt uitdrukkelijk buiten de inbreng gehouden;
(...)
ARTIKEL 10
Einde der maatschap
1. De maatschap eindigt ten aanzien van de vennoot in wiens persoon de oorzaak van de beëindiging is gelegen:
a.
a) door uittreding middels opzegging tegen het einde van een boekjaar door middel van een
behoorlijke kennisgeving en met inachtneming van een termijn van ten minste drie maanden;
b) door opzegging wanneer op grond van enig handelen of nalaten door een vennoot, al dan niet in strijd met de maatschapsbepalingen, of op grond van gewichtige redenen, als bedoeld in artikel 7A:1684 van het Burgerlijk Wetboek, onverminderd het bepaalde in artikel 8, van de andere vennoot redelijkerwijze niet gevergd kan worden dat hij de maatschap met de eerstgenoemde vennoot voortzet;
(…)
2. Een vennoot aan wie het einde van de maatschap niet kan worden toegerekend, daaronder begrepen de vennoot, die opzegt overeenkomstig lid 1 sub b, heeft het recht het bedrijf van de maatschap voort te zetten. Hij moet daarvan aan zijn voormalige medevennoot of aan diens vertegenwoordiger(s) of rechtverkrijgende(n) bij behoorlijke kennisgeving binnen drie maanden na de dag waarop de maatschap is geëindigd, mededeling doen.
3. (...)
4. Indien een vennoot gebruik maakt van zijn recht tot voortzetting van de maatschap of bedrijf der maatschap, heeft deze vennoot recht op overname van de goederen die de vennoten gezamenlijk toebehoren en recht op overname van de goederen die in gebruik en genot of in economische eigendom zijn ingebracht.
(...)
ARTIKEL 11
Vaststelling overnamesom
1. Wanneer de maatschap ten aanzien van een vennoot eindigt, wordt naast de balans, die
overeenkomstig het bepaalde in artikel 5 volgens de tot dat tijdstip bij de maatschap gebruikelijke richtlijnen wordt opgemaakt, een tweede balans opgemaakt waarop de activa en passiva worden opgevoerd naar hun in lid 2 van dit artikel bedoelde waarde.
2. De voor de tweede balans te verrichten waarderingen zullen door de vennoten of hun
vertegenwoordigers(s) of rechtverkrijgende(n) in onderling overleg geschieden.
Als grondslag voor de waardering van de door vennoot A ingebrachte goederen gelden:
- de waarde in verpachte staat voor de gronden waarbij een rendabele bedrijfsvoering nog mogelijk is en deze waarde niet lager kan worden vastgesteld dan de boekwaarde;
- de vrije agrarische verkeerswaarde voor de bedrijfsgebouwen;
- de gebruikswaarde voor roerende goederen;
- de waarde in bewoonde staat voor het woonhuis;
- de boekwaarde voor de rechten op productiequota. Geen waarde wordt toegekend aan om niet verkregen productiequota en evenmin aan afgeschreven productiequota;
- de gebruikswaarde voor overige roerende goederen.
Als grondslag voor de waardering van de door B ingebrachte onroerende goederen geldt;
- de vrije waarde in het economisch verkeer.
3. In het voordelig of nadelig verschil dat dan zal blijken te bestaan tussen de waarde waarvoor de activa en de passiva worden opgevoerd op de tweede balans en de boekwaarde daarvan op de ingevolge artikel 5 op te maken balans, zijn de vennoten gerechtigd bij te dragen in de verhouding 50%-50%, waarin zij de winsten genieten respectievelijk verliezen dragen.
4. De waarderingsgrondslag als genoemd in lid 2 dient eveneens te worden gehanteerd ter vaststelling van de overnamesom voor de goederen die in gebruik en genot zijn ingebracht, indien deze goederen worden overgenomen door de voortzettende vennoot,
(. .)
7. Wanneer de vennoten niet binnen een maand tot overeenstemming kunnen komen omtrent de waarderingen bedoeld in lid 2 en/of lid 4, zullen deze voor de onroerende zaken geschieden door een beëdigd agrarisch taxateur en voor de overige bestanddelen door een deskundige. Deze worden op daartoe door de meest gerede partij gedaan verzoek, benoemd door de kantonrechter binnen wiens ressort de maatschap is gevestigd.
ARTIKEL 13
Verrekening meerwaarde
1. Indien vennoot B de onroerende zaken en/of rechten op productiequota van de maatschap heeft overgenomen en vervolgens deze onroerende zaken en/of recht op productiequota vervreemdt tegen een hogere prijs dan zijn verkrijgingsprijs, is hij verplicht deze meerwaarde in zijn geheel aan vennoot A terug te betalen.
(...)
5. De verplichting tot verrekening geldt niet:
a.
a) indien 15 jaar zijn verstreken na de datum van overname;
(…)”
2.6
In afwijking van het bepaalde in de maatschapsakte zijn partijen overeengekomen dat [appellant] recht heeft op 25% van de winst en dat [geïntimeerde] recht heeft op 75% van de winst. Deze afspraak hield verband met de wens van [appellant] om minder te gaan werken.
2.7
In 2010 heeft [appellant] een andere woning gekocht. [geïntimeerde] heeft daarop de bedrijfswoning bij de boerderij betrokken en hij bewoont deze met zijn echtgenote en twee
kinderen.
2.8
De samenwerking verliep in de eerste jaren van de maatschap goed, maar er ontstonden geleidelijk aan meningsverschillen tussen partijen met betrekking tot de bedrijfsvoering en de daarvoor in te zetten investeringen. In de loop van 2011 en doorlopend in 2012 zijn tussen partijen gesprekken op gang gekomen over een mogelijke overname van het bedrijf door [geïntimeerde] .
2.9
Op verzoek van partijen is met het oog daarop in november 2011 door beëdigd taxateur [C] het melkveehouderijbedrijf (landbouwgrond, bedrijfserf en woonerf, bedrijfswoning, ligboxenstal, schuur, sleufsilo's en verhardingen) getaxeerd. De getaxeerde waarde in het economisch verkeer bedraagt € 4.212.000,- tegen de peildatum 31 december 2011. In deze taxatie zijn de inventaris, het melkquotum en de veestapel niet meegenomen.
2.1
De spanningen tussen partijen zijn vervolgens verder opgelopen en eind augustus 2013 is de verhouding tussen partijen zodanig verslechterd dat [appellant] sindsdien niet meer op het bedrijf is geweest.
2.11
In een emailbericht van 21 augustus 2013 schrijft [B] aan de raadsman van [geïntimeerde] :
"Ik heb inderdaad een aantal notities teruggevonden in mijn dossier aangaande [appellant] - [geïntimeerde] .
(...)
Ik weet zeker dat de maatschap is aangegaan met de intentie van beide maten dat het bedrijf van [appellant] in de toekomst door [geïntimeerde] zal worden overgenomen.
De bedrijfsoverdracht in de toekomst was wel zeker het doel.
Waarschijnlijk op advies van mij heeft [appellant] het onroerend goed ingebracht voor gebruik en genot.
Op deze manier kan de maatschap gewoon worden aangegaan en kan bij de bedrijfsoverdracht gebruik worden gemaakt van de maximale fiscale overdrachtsmogelijkheden.
Ik heb waarschijnlijk aangegeven dat inbrengen voor gebruik en genot in dit geval het beste is omdat [geïntimeerde] geen familie is van [appellant] en dat de toekomst nog moet leren of de samenwerking onderling optimaal is.
Mocht dit niet het geval zijn dan kan de maatschap vrij eenvoudig worden beëindigd dit t.o.v, een maatschap met inbreng economisch eigendom.
Omdat ik veel ervaring heb in bedrijfsoverdrachten op agrarisch vlak weet ik vrijwel zeker dat tijdens de gesprekken alle zaken omtrent een maatschap en bedrijfsoverdracht, zoals inbreng, vaststellen overnameprijs en vervreemdingsclausule besproken zijn.
Zo ook de consequentie voor [appellant] en zijn familie als de overdracht gaat plaatsvinden zoals aangegeven in Artikel 11, vaststellen overnamesom, in de definitieve maatschapsakte.
Mede daarom is er in artikel 13, verrekening meerwaarde, een lange periode van 15 jaar aangehouden aangaande het afrekenen met de meerwaarde tot 15 jaar na datum bedrijfsoverdracht.
Ik weet wel zeker dat het doel van de samenwerking middels een maatschapsakte is geweest een toekomstige bedrijfsoverdracht door [geïntimeerde] .
Echter dat betekend niet automatisch dat de overdracht gaat plaatsvinden. Als tussentijds onenigheid ontstaat tussen de beide maten kan de maatschap worden beëindigd zoals omschreven in artikel 10 van het maatschapscontract.
(…)”

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg – kort samengevat – gevorderd dat de maatschap tussen partijen wordt ontbonden met veroordeling van [geïntimeerde] om de goederen van de maatschap aan [appellant] over te dragen en de onroerende zaken te ontruimen.
3.2
Aan deze vordering heeft [appellant] in eerste aanleg ten grondslag gelegd dat de samenwerking tussen partijen zodanig verstoord is geraakt dat deze ontbonden moet worden wegens gewichtige redenen (artikel 7A:1684 BW). Volgens [appellant] heeft ontbinding van de maatschap tot gevolg dat de door hem in de maatschap ingebrachte goederen weer aan hem terugvallen. In de conclusie van repliek heeft [appellant] voorts aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat, nu hij degene is die op grond van artikel 7A:1684 BW ontbinding van de maatschap heeft gevorderd, hij op grond van de bepalingen van het maatschapscontract (artikel 10 lid 1 sub b en 10 lid 2) recht heeft op het voortzetting van het bedrijf van de maatschap.
3.3
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de maatschap kan voortduren, doch dat hij zich niet verzet tegen de gevorderde ontbinding, mits aan ontbinding van de maatschap de voorwaarde wordt verbonden dat [appellant] hem in de gelegenheid stelt de eigendom van de roerende en onroerende zaken die in de maatschap zijn ingebracht en de woning over te nemen op de wijze als voorzien in artikel 11 van de maatschapsakte tussen partijen. Meer subsidiair heeft hij aanspraak gemaakt op schadevergoeding. De conclusie van zijn "conclusie van antwoord" genaamde processtuk van 5 maart 2014 luidt als volgt:
“Dat het uw rechtbank behage bij uitvoerbaar bij voorraad vonnis:
I. Primair:
de maatschap van partijen te ontbinden onder de voorwaarde dat [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld wordt de activa en het woonhuis aan de [a-straat] over te nemen op de wijze als voorzien in artikel 11 lid 1 tot en met 4 van het maatschapscontract.
Subsidiair:
De vordering tot ontbinding van de maatschap c.a. zoals door [appellant] geformuleerd onder punt 1 van diens petitum, af te wijzen.
Meer subsidiair, voorgeval uw rechtbank de vordering tot ontbinding van de maatschap mocht toewijzen zonder daaraan de voorwaarde te verbinden die hierboven bij de primaire vordering staat geformuleerd:
aan [geïntimeerde] vergoeding toe te kennen van de schade die staat omschreven in alinea 37 van deze conclusie, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
[appellant] te veroordelen in de kosten van deze procedure.”
3.4
De rechtbank heeft bij vonnis van 17 december 2014 geoordeeld dat geen sprake is van een door [geïntimeerde] ingestelde vordering in reconventie, omdat niet is voldaan aan de eis van art. 137 Rv. Ten aanzien van de vordering van [appellant] heeft de rechtbank beslist dat de maatschap wordt ontbonden met ingang van 1 januari 2015 en bepaald dat [geïntimeerde] in de gelegenheid moet worden gesteld om het bedrijf van de maatschap voort te zetten en de goederen van de maatschap over te nemen, waarbij de waardering van de goederen dient plaats te vinden op de wijze die in artikel 11 van het maatschapscontract is bepaald.
4.
De beoordeling van de grieven en de vordering in het principaal en het (voorwaardelijk) incidenteel appel
4.1
[appellant] komt in het principaal appel met twee grieven op tegen het vonnis van de rechtbank van 17 december 2014.
Grief Ikomt er op neer dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd is getreden door te bepalen dat [geïntimeerde] het recht heeft het bedrijf van de maatschap over te nemen, nu een daartoe strekkende vordering ontbreekt.
Grief IIis gericht tegen de afwijzing van de door [appellant] jegens [geïntimeerde] ingestelde vordering tot overdracht van de goederen van de maatschap aan [appellant] en ontruiming van de onroerende zaken door [geïntimeerde] . Met deze grief legt [appellant] het geschil in volle omvang aan het hof voor.
4.2
[geïntimeerde] heeft incidenteel appel ingesteld, maar alleen voor zover het hof één of meerdere grieven van [appellant] gegrond zou bevinden. Voor dat geval heeft [geïntimeerde]
één griefingesteld die er op neer komt dat de rechtbank ten onrechte de conclusie van antwoord niet tevens als een conclusie van eis in reconventie heeft opgevat. Op die grond vordert [geïntimeerde] vernietiging van het bestreden vonnis en – herhaald – toewijzing van zijn in eerste aanleg geformuleerde vordering tot overdracht van het bedrijf aan hem in overeenstemming met de maatschapsovereenkomst.
4.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat aangezien partijen sinds augustus 2013 helemaal niet meer samenwerken, het doel van de maatschap niet wordt bereikt, zodat sprake is van een gewichtige reden die noopt tot ontbinding. De rechtbank heeft daarom op grond van artikel 7A:1684 lid 1 BW de maatschap per 1 januari 2015 ontbonden. De rechtbank heeft voorts bepaald dat [geïntimeerde] het recht heeft het bedrijf van de maatschap voort te zetten.
Of de rechtbank met dit laatste oordeel buiten de rechtsstrijd is getreden hangt nauw samen met de vraag of [geïntimeerde] een reconventionele vordering heeft ingesteld, welke vraag door [geïntimeerde] bevestigend wordt beantwoord.
4.4
Voor het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] een eis in reconventie heeft ingesteld, is niet de kop van het desbetreffende processtuk doorslaggevend maar de uitleg daarvan. Naar het oordeel van het hof had de rechtbank het processtuk van [geïntimeerde] in eerste aanleg van 5 maart 2014 zonder meer als conclusie van antwoord in reconventie moeten aanmerken, nu in de conclusie een helder geformuleerd petitum staat waaruit voldoende duidelijk blijkt wat [geïntimeerde] wil (kortweg: ontbinding met bepaling dat hij mag voortzetten) en waartegen [appellant] zich dus goed kon verweren en gelet op de tussen partijen gevoerde discussie ook heeft verweerd. Deugdelijke argumenten om tot een andere uitleg te komen ontbreken. Dat [geïntimeerde] , althans diens advocaat, zoals [appellant] stelt maar [geïntimeerde] uitdrukkelijk betwist, ter zitting heeft gezegd dat de conclusie van antwoord niet als conclusie van eis in reconventie hoefde worden gezien, doet hier niet aan af. Met het processtuk van 5 maart 2014 heeft [geïntimeerde] een conclusie van eis in reconventie ingesteld en daarmee een vordering ingesteld. Indien [geïntimeerde] ter zitting (comparitie) geen beoordeling (meer) wenste van zijn reconventionele vordering of deze niet langer wenste te handhaven, dan had hij dat slechts kunnen bereiken door zijn vordering in te trekken. Door [appellant] is niet gesteld dat [geïntimeerde] zijn eis in reconventie heeft ingetrokken. Het bewijsaanbod van [appellant] is dan ook niet ter zake dienend. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat (mede) ter beoordeling aan de rechtbank voorlag, de reconventionele vordering van [geïntimeerde] . Het dictum (dat aan [geïntimeerde] het recht op voortzetting toekomt) in het vonnis van de rechtbank is derhalve gebaseerd op een hiermee corresponderend petitum. De rechtbank is dan ook niet getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd zoals zij die grenzen had moeten stellen, zodat de eerste grief van [appellant] faalt.
4.5
Tegen het oordeel van de rechtbank dat er gewichtige redenen zijn die nopen tot ontbinding en tegen de uitgesproken ontbinding met ingang van 1 januari 2015, is geen grief gericht, zodat de ontbinding van de maatschap wegens gewichtige redenen per die datum vaststaat. Met zijn tweede grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de onderneming van de maatschap door [geïntimeerde] voortgezet mag worden met overname van de goederen die de vennoten gezamenlijk toebehoren alsmede de goederen die in gebruik en genot zijn ingebracht, onder de verplichting aan [appellant] te betalen hetgeen hem aan vermogen toekomt, waarbij als waarderingsgrondslag voor de over te nemen goederen geldt de regeling in de maatschapsovereenkomst (artikel 11).
4.6
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. In beginsel leidt ontbinding van een maatschap er toe dat er vereffend en verdeeld dient te worden, tenzij er sprake is van een voortzettingsbeding. Het hof constateert dat (in hoger beroep) tussen partijen niet (meer) in geschil is dat het voortzettingsbeding, zoals opgenomen in artikel 10 lid 2 van het maatschapscontract, ook van toepassing is op de onderhavige situatie waarin de maatschap door de rechter wordt beëindigd op grond van gewichtige redenen. Het hof zal hen daarin volgen.
4.7
[appellant] heeft aangevoerd dat de maatschapsovereenkomst is gesloten “onder het oogmerk” dat als de samenwerking stuk zou lopen partijen op grond van artikel 10 makkelijk uit elkaar zouden kunnen waarbij het bedrijf aan [appellant] zou terugvallen. Het hof begrijpt deze stelling aldus dat het de bedoeling van partijen was dat in geval de samenwerking niet zou slagen, [appellant] op grond van artikel 10 lid 2 van het maatschapscontract het recht op voortzetting zou hebben. Ter onderbouwing van de door hem gestelde partijbedoeling verwijst [appellant] naar het hiervoor geciteerde e-mailbericht van [B] d.d. 21 augustus 2013 (rov. 2.11) en naar een brief d.d. 11 april 2016 van de heer [D] van Flynth Adviseurs en Accountants B.V overgelegd als productie 4 bij akte d.d. 10 mei 2016 van de zijde van [appellant] . [geïntimeerde] heeft de door [appellant] gestelde uitleg betwist. [appellant] heeft voorts aangevoerd – zo begrijpt het hof – dat nu hij de maatschap op de voet van artikel 7A:1684 BW heeft opgezegd, hij ook het recht heeft op voortzetting aangezien onder de vennoot aan wie het einde van de maatschap niet kan worden toegerekend mede wordt verstaan de vennoot die opzegt overeenkomstig artikel 10 lid 1 sub b van het maatschapscontract.
4.8
Het hof stelt voorop dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van uitsluitend een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Hoge Raad 13 maart 1981 ECLI:NL:HR:1981:AG4158). Voorts volgt uit Hoge Raad 20 februari 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO1427) dat bij de uitleg van een dergelijk geschrift telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, alsmede dat in praktisch opzicht vaak van groot belang is de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geschrift, gelezen in de context ervan als geheel, die deze in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben. Verder komt bij de uitleg betekenis toe aan de aard van de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van de contractsbevestiging, de wijze van totstandkoming ervan - waarbij van belang is of partijen werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden - en de overige bepalingen ervan (Hoge Raad 29 juni 2007 ECLI:NL:HR:2007:BA4909 en Hoge Raad 19 januari 2007 ECLI:NL:HR:2007:AZ3178).
4.9
Het hof overweegt als volgt. [D] was destijds niet bij de totstandkoming van het maatschapscontract en de gesprekken daarover betrokken. Diens brief van 11 april 2016 kan dan ook niet anders worden beschouwd dan als de juridische visie van [D] op het maatschapscontract. Daarbij stemt de feitelijke situatie, zoals [D] die schetst in zijn brief, niet overeen met de feiten zoals die in deze procedure aan de orde zijn gekomen. De gehele analyse van [D] lijkt te zijn gestoeld op de aanname dat [appellant] het contract medio 2012 heeft opgezegd, waarvan in de onderhavige procedure evenwel niet is gebleken. Uit de e-mail van [B] d.d. 21 augustus 2013 haalt [appellant] voor zijn uitleg van de maatschapsovereenkomst de navolgende zinsneden aan:
“Ik heb waarschijnlijk aangegeven dat inbrengen voor gebruik en genot in dit geval het beste is omdat [geïntimeerde] geen familie is van [appellant] en dat de toekomst nog moet leren of de samenwerking onderling optimaal is. Mocht dit niet het geval zijn dan kan de maatschap vrij eenvoudig worden beëindigd dit t.o.v. een maatschap met economische inbreng”en
“Echter dat betekend niet automatisch dat de overdracht gaat plaatsvinden. Als tussentijds onenigheid ontstaat tussen de beide maten kan de maatschap worden beëindigd zoals omschreven in artikel 10 van het maatschapscontract.”Hierin valt echter niet te lezen dat in het geval van het mislukken van de samenwerking het de bedoeling was dat alleen aan [appellant] het recht op voortzetting toe zou komen. Maar ook indien [appellant] en [B] onderling hebben gesproken over artikel 10 lid 2 van het maatschapscontract in de door [appellant] bedoelde zin, dan brengt dit nog niet met zich dat [geïntimeerde] in de gegeven omstandigheden artikel 10 van het maatschapscontract in de door [appellant] voorgestelde zin had moeten opvatten, nu vaststaat dat [geïntimeerde] geen enkele bemoeienis heeft gehad met het opstellen van het maatschapscontract. Het maatschapscontract is in opdracht van [appellant] opgesteld en [geïntimeerde] is daarbij niet betrokken geweest. Door [appellant] is ook niet gesteld op grond van welke mededelingen en gedragingen [geïntimeerde] de bedoeling van artikel 10 lid 2 van het maatschapscontract, zoals door [appellant] gesteld, had moeten begrijpen. Het hof is daarom van oordeel dat het bewijsaanbod van [appellant] op dit punt niet ter zake dienend is en gepasseerd moet worden. Daarbij strookt ook de tekst van artikel 10 lid 2 niet met de door [appellant] gegeven uitleg en ook uit de verdere context van het maatschapscontract, waaronder de regeling opgenomen in artikel 13, had [geïntimeerde] de door [appellant] gestelde bedoeling niet hoeven te begrijpen. Gelet op het vorenstaande is er onvoldoende aanleiding om tot de slotsom te komen dat artikel 10 in de door [appellant] voorgestelde zin moet worden uitgelegd.
4.1
De stelling van [appellant] dat, nu hij heeft opgezegd op de voet van artikel 7A:1684 BW, hij recht heeft op voortzetting, berust op een uitleg van artikel 10 die onvoldoende is onderbouwd, nog daargelaten dat [appellant] het maatschapscontract niet heeft opgezegd (hij bedoelt, naar het hof aanneemt, dat hij de ontbinding heeft gevorderd). Volgens de tekst van artikel 10 lid 2 van het maatschapscontract is bepalend aan welke vennoot het einde van de maatschap niet kan worden toegerekend. Het artikel stelt voorts buiten kijf dat dit ook de vennoot kan zijn die opzegt op grond van artikel 10 lid 1 sub b van het maatschapscontract. Dit wil evenwel nog niet zeggen dat de vennoot die opzegt per definitie de vennoot is aan wie het einde niet kan worden toegerekend. Voor zijn anders luidende uitleg heeft [appellant] in het licht van de hiervoor toepasselijke maatstaf (zie rov. 4.8) onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd. Dit brengt mee dat uit het enkele feit dat [appellant] het einde van de maatschap heeft ingeleid door ontbinding te vorderen, niet volgt dat het einde van de maatschap daarom niet aan hem kan worden toegerekend.
4.11
De vraag die vervolgens ter beantwoording voorligt bij het hof is dan ook aan wie “het einde van de maatschap niet kan worden toegerekend”. Het hof legt deze bewoordingen aldus uit dat degene aan wiens handelen of gedragingen de (noodzaak tot) beëindiging van de maatschap niet kan worden toegeschreven het recht heeft het bedrijf van de maatschap voort te zetten. Het hof leest de stellingen van partijen aldus dat ook zij van een zodanige uitleg uitgaan, althans leest het hof in die stellingen geen betoog voor een andere uitleg.
4.12
[appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat het einde van de maatschap niet aan hem kan worden toegerekend, zodat aan hem het recht toekomt het bedrijf voort te zetten. [appellant] heeft ter onderbouwing hiervan gesteld dat de oorzaak van het einde van de maatschap bij [geïntimeerde] ligt en hij maakt [geïntimeerde] in dat verband ook een aantal verwijten, zo valt uit de verschillende processtukken op te maken. [geïntimeerde] voert verweer en stelt dat hij recht heeft op voorzetting, juist omdat het einde van de maatschap niet aan hem kan worden toegerekend. [geïntimeerde] maakt op zijn beurt [appellant] ook een aantal verwijten.
4.13
[appellant] verwijt [geïntimeerde] dat zijn privé-opnames te hoog zijn waartegenover [geïntimeerde] [appellant] verwijt dat juist hij door te hoge privé-opnames debet is aan de zorgelijke liquiditeitspositie van het bedrijf. [geïntimeerde] heeft zijn stellingen op dit punt onderbouwd met overzichten (“Resultaatsverdeling & vermogensontwikkeling vennoten [appellant] / [geïntimeerde] ” en “Beschikbare middelen en verplichtingen uit maatschap en PO voor de heer [appellant] ”) en de brief d.d. 20 februari 2014 van ing. J [E] van Alfa Accountants en Adviseurs. [appellant] heeft de door [geïntimeerde] overgelegde overzichten niet betwist noch heeft hij betwist dat de stand van zijn kapitaalrekening is afgenomen, maar hij heeft aangegeven dat dit komt door de gewijzigde winstverdeling. [appellant] heeft in dat kader een overzicht overgelegd van het verloop van de kapitaalrekening van partijen uitgaande van een 50/50 winstverdeling. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde stukken blijkt dat het met name [appellant] is die liquiditeiten aan de maatschap onttrekt om aan zijn betalingsverplichtingen te kunnen voldoen. Door de aankoop van de woning in 2010 is de liquiditeitsbehoefte van [appellant] bovendien nog vergroot in verband met de financiering van die woning (rente en aflossing), hetgeen volgt uit de bijlage bij de door [geïntimeerde] overlegde brief van [E] en het overzicht “Beschikbare middelen en verplichtingen uit maatschap en PO voor de heer [appellant] ” (productie 4 en 5 bij conclusie van antwoord eerste aanleg). Door in te teren op zijn vermogen, onttrekt [appellant] liquiditeiten aan de maatschap met alle gevolgen van dien voor het werkkapitaal van de maatschap. Gelet hierop is het verwijt van [appellant] aan het adres van [geïntimeerde] niet steekhoudend.
4.14
Dat [geïntimeerde] privé-kosten, te weten de kosten van zijn advocaat en Alfa Accountants, ten laste van de maatschap heeft gebracht, zoals [appellant] stelt, is gemotiveerd door [geïntimeerde] weersproken. [geïntimeerde] heeft naar voren gebracht dat op 3 juli 2012 in aanwezigheid van [F] , een bedrijfsadviseur van Countus, is afgesproken dat de kosten van juridische bijstand en ook de kosten van een partij-accountant van beide vennoten door de maatschap betaald zouden worden. [appellant] heeft hierop slechts gereageerd door zijn stelling te herhalen. Het had echter op de weg van [appellant] gelegen, gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] , om zijn stelling nader te onderbouwen. Hij heeft dit nagelaten en zijn stelling dient daarom als onvoldoende onderbouwd te worden verworpen.
Hetzelfde lot treft het verwijt dat [appellant] [geïntimeerde] maakt ter zake van de door hem van de maatschapsrekening betaalde privé belastingschulden van in totaal € 16.130,-. Ook dat verwijt is door [geïntimeerde] gemotiveerd weersproken, in die zin dat hij dit met [appellant] heeft besproken en dat [appellant] de betalingen heeft geaccordeerd, waarbij een betaling van
€ 1.666,- ook nog een belastingschuld van de maatschap betrof. Een inhoudelijke reactie op het verweer van [geïntimeerde] heeft [appellant] vervolgens niet gegeven.
[appellant] verwijt [geïntimeerde] voorts dat hij zich niet aan de bepalingen van het maatschapscontract heeft gehouden door geen overleg te plegen en [appellant] op te dragen te komen werken. Een concrete onderbouwing van deze verwijten tegenover de betwisting van [geïntimeerde] heeft [appellant] evenwel niet gegeven. Ook zou [geïntimeerde] een muur zonder zijn toestemming hebben gesloopt. Wat daar verder ook van zij, niet in geschil is, dat de kalverenschuur (waarin de muur stond) met instemming van [appellant] is verbouwd. Op zijn beurt verwijt [geïntimeerde] [appellant] de verkoop van een stuk grond zonder [geïntimeerde] daarin te hebben gekend, hetgeen niet door [appellant] is betwist.
Tenslotte stelt [appellant] dat de bedrijfsvoering van [geïntimeerde] te wensen overlaat. Dit is eveneens door [geïntimeerde] weersproken. Uit de in dat kader door [geïntimeerde] overgelegde analyse van de financiële resultaten van de maatschap van [E] van Alfa Accountants blijkt dat het bedrijf zich positief ontwikkelt, hetgeen [appellant] niet gemotiveerd heeft weersproken.
Het vorenstaande overziend, komt het hof tot de conclusie dat de verwijten van [appellant] aan het adres van [geïntimeerde] in het licht van diens gemotiveerde betwistingen daarvan onvoldoende zijn onderbouwd.
4.15
Vaststaat dat partijen de maatschap zijn aangegaan met als doel dat [geïntimeerde] in de toekomst het bedrijf zou overnemen. Waar de samenwerking tussen partijen eerst goed verliep is de relatie tussen partijen echter gaandeweg verslechterd, mede door een verschil van inzicht ten aanzien van de bedrijfsvoering in het algemeen en de te plegen investeringen in het bijzonder. In de loop van 2011 heeft [appellant] aan de orde gesteld dat [geïntimeerde] het bedrijf maar moest overnemen, hetgeen er toe heeft geleid dat partijen eerder dan verwacht hebben gesproken over overname van het bedrijf door [geïntimeerde] . In dat kader heeft overleg plaatsgevonden met Countus en de bank. Tijdens deze overleggen is duidelijk geworden dat de overnamesom zoals die voortvloeide uit artikel 11 van het maatschapscontract van een heel andere orde was dan de overnamesom van ongeveer 3,5 miljoen die [appellant] in zijn hoofd had. Medio 2012 is overleg gevoerd met de bank en uit de brief d.d. 3 juli 2012 van de Rabobank volgt dat een bedrag van € 1,7 miljoen (op dat moment) het maximaal haalbare is om te financieren. Nadien is de relatie verder verslechterd en sinds 2013 oefent [geïntimeerde] het bedrijf van de maatschap feitelijk alleen uit omdat [appellant] niet meer op het werk verschijnt. Hoewel partijen hebben getracht er in der minne uit te komen en [geïntimeerde] de maatschap wel wil voortzetten, ook om mogelijk een hogere overnamesom te kunnen financieren, is het niet gelukt een oplossing te vinden en heeft [appellant] uiteindelijk bij dagvaarding d.d. 28 november 2013 ontbinding van de maatschap verzocht.
4.16
Uit het vorenstaande valt af te leiden dat [appellant] niet meer verder wilde. Het is de keuze van [appellant] geweest om de maatschap te beëindigen, terwijl de aan het adres van [geïntimeerde] gemaakte verwijten niet valide zijn gebleken en [geïntimeerde] de maatschap juist voort wilde voortzetten om voor eenieder een beter resultaat te krijgen. Tegen deze achtergrond kan het hof niet anders concluderen dan dat het einde van de maatschap niet aan [geïntimeerde] valt toe te rekenen, terwijl deze conclusie niet voor [appellant] kan worden getrokken. Hieruit volgt dat aan [geïntimeerde] het recht op voortzetting van het bedrijf van de maatschap ex artikel 10 lid 2 van het maatschapscontract toekomt. De vordering van [appellant] , voor zover die betrekking heeft op de overdracht van de goederen en de ontruiming van de onroerende zaken, is dan ook terecht afgewezen. Dit betekent dat de grief faalt.
4.17
De vraag die vervolgens aan de orde komt, is tegen welke som [geïntimeerde] het bedrijf van maatschap kan overnemen. Niet in geschil daarbij is dat de overnamesom op grond van artikel 11 van het maatschapscontract vastgesteld dient te worden. Het verweer van [appellant] richt zich echter op de geldigheid en/of de werking van het artikel in de gegeven omstandigheden.
4.18
Allereerst beroept [appellant] zich op dwaling. Aan de zijde van [appellant] is sprake van een onjuiste voorstelling van zaken nu hij er vanuit ging dat de maatschap eenvoudig kon worden beëindigd en de overnamesom rond de 3,5 miljoen euro zou liggen terwijl nu blijkt dat de in artikel 11 van het maatschapscontract opgenomen maatstaf tot een ander – aanzienlijk lagere – overnamesom leidt, aldus [appellant] . Op welke dwalingsgrond [appellant] zich beroept en welke juridische consequenties [appellant] nu precies aan zijn beroep op dwaling wil verbinden, is niet duidelijk. In eerste aanleg heeft de rechtbank gemeend dat [appellant] zich op wederzijdse dwaling beriep. Niet duidelijk is of [appellant] het beroep op wederzijdse dwaling in hoger beroep heeft gehandhaafd of zich beroept op de dwalingsgronden van artikel 6:228 lid 1 sub a en b BW. [appellant] heeft evenwel, gelet op de betwisting van [geïntimeerde] dat hij wist dat [appellant] een overnamesom van € 3.500.000,- wilde ontvangen, onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] bij het sluiten van het maatschapscontract van dezelfde onjuiste voorstelling van zaken is uitgegaan als [appellant] . Gelet hierop faalt de grief. Voor zover [appellant] zich beroept op de dwalingsgrond van artikel 6:228 lid 1 sub a en b BW, faalt ook dit beroep. Van schending van de inlichtingenplicht (lid 1 sub a) of mededelingsplicht (lid 1 sub b) door [geïntimeerde] is geen sprake. Het concept van het maatschapscontract is immers opgesteld door [B] en [geïntimeerde] heeft daar geen enkele bemoeienis mee gehad. Uit de verklaring van [B] blijkt voorts dat hij [appellant] heeft uitgelegd wat de consequenties waren en dat er bewust geen bedrag in het maatschapscontract is opgenomen omdat de markt continue verandert, hetgeen [appellant] ter zitting in eerste aanleg ook heeft bevestigd.
4.19
Voorts stelt [appellant] , met een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 BW), dat artikel 11 van het maatschapscontract buiten toepassing gelaten dient te worden.
4.2
[appellant] heeft aangevoerd dat indien de overnamesom wordt bepaald aan de hand van artikel 11 van het maatschapscontract, hij het bedrijf dat hij in 40 jaar heeft opgebouwd met een waarde in het economisch verkeer van ongeveer 5 miljoen euro voor ongeveer
1,7 miljoen euro moet overdragen, gesteld al dat de bank dat bedrag zou willen financieren. Na aftrek van de hypotheek resteert er in dat geval slechts een relatief gering bedrag voor [appellant] . Dit betekent dat [appellant] na 40 jaar boeren bijna niets overhoudt en amper in zijn pensioen kan voorzien, terwijl [geïntimeerde] een enorm vermogen verkrijgt, aldus [appellant] .
4.21
Vooropgesteld zij dat de rechter bij de toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW de nodige terughoudendheid dient te betrachten. Niet in geschil is dat het maatschapscontract in opdracht van [appellant] is opgesteld en dat [appellant] dit met de accountant heeft besproken. De accountant heeft ook verklaard dat hij [appellant] de bepalingen uit het contract heeft uitgelegd. Ook is vast komen te staan dat er juist geen overnamesom in het maatschapscontract is opgenomen en dat [appellant] dit wist. [appellant] wist derhalve dat het overnamebedrag kon fluctueren en dat de hoogte daarvan niet vaststond of zeker was (proces-verbaal van
26 mei 2014). Bovendien is in het maatschapscontract een meerwaardebepaling opgenomen (artikel 13) die – zoals onbetwist door [geïntimeerde] gesteld – over een langere periode geldt dan gebruikelijk. Het feit dat artikel 11 er toe leidt dat [geïntimeerde] het bedrijf voor een waarde die lager is dan de waarde in het vrije verkeer kan overnemen, is wellicht moeilijk te accepteren voor [appellant] , maar betekent niet – mede gezien in het licht van de totstandkoming van het contract en het bepaalde in artikel 13 van het maatschapscontract – dat dit uit een oogpunt van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [appellant] had deze situatie ook kunnen voorkomen door de maatschap voort te zetten, zoals [geïntimeerde] wilde en de bank ook adviseerde in de brief d.d. 3 juli 2012. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] het bedrijf van de maatschap kan overnemen op de wijze en voor een som die in het maatschapscontract is bepaald.
4.22
De tweede grief treft daarom evenmin doel.

5.De slotsom

5.1
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat beide grieven van [appellant] falen, zodat het hof aan de behandeling van de voorwaardelijke incidentele grief van [geïntimeerde] niet toekomt. De ontbinding van de maatschap kan in stand blijven nu daartegen geen grief is aangevoerd. De rechtbank heeft op juiste gronden de vordering van [appellant] tot overdracht van de goederen van de maatschap en ontruiming van de onroerende zaken afgewezen en de reconventionele vordering van [geïntimeerde] toegewezen. Dat komt erop neer dat [geïntimeerde] het recht heeft het bedrijf van de maatschap over te nemen tegen de conform artikel 11 van het maatschapscontract vast te stellen waarde. Het vonnis van de rechtbank zal dan ook door het hof worden bekrachtigd onder verbetering van de gronden.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van de procedure in het principaal hoger beroep veroordelen. In het voorwaardelijk incidenteel appel blijft een kostenveroordeling achterwege, nu dit appel niet tot behandeling is gekomen.
De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 311,-
- salaris advocaat
€ 2.682,--(3 pt punten x € 894,- (tarief II))
Totaal € 2.993,-

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van
17 december 2014;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal appel, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 311,- voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. D.J. Keur en mr. I.F. Clement en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op dinsdag
3 januari 2017.