Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
“ Goederencentrum Hanzepoort Oldenzaal ”(hierna: het parkeerterrein). Op hetzelfde bedrijventerrein is [de belegger] eigenaar van een kantoorpand met omliggend terrein op het perceel kadastraal bekend sectie I, nr. 3843 (Hanzepoort 25 , hierna: het kantoorpand). De percelen grenzen aan elkaar. Op een plattegrond is de situatie als volgt:
“ Goederencentrum Hanzepoort Oldenzaal ”was aan de percelen de bestemming
“Goederencentrum”toegekend. De bestemming voorzag blijkens de doeleindenomschrijving in “
de bouw en exploitatie van een goederencentrum ten behoeve van bedrijven die zijn gericht op de begeleiding, behandeling en/of verwerking van goederentransport, welke bedrijven dienen te behoren tot de categorieën 1 tot en met 4 van de basiszoneringslijst”en
“de vestiging van dienstverlenende bedrijven ten behoeve van of in directe relatie met bovengenoemde bedrijven”. Er mochten uitsluitend bouwwerken ten behoeve van de uitoefening van een bedrijf als omschreven in de doeleindenomschrijving gebouwd worden.
“Voorzover in bovengenoemde bepalingen verplichtingen voorkomen welke verkoper verplicht is aan koper op te leggen, doet hij dat bij deze en wordt één en ander bij deze door koper aanvaard. Voorzover het gaat om rechten die ten behoeve van derden zijn bedongen, worden die rechten bij deze tevens door verkoper voor die derden aangenomen.”
“Bijzondere bepalingen”zijn in de akte onder meer de volgende bedingen opgenomen:
“In het bovenstaande kunnen we ons wel vinden. Wèl hadden we graag e.e.a. met de handtekeningen van je zoons [zoon 2] en [zoon 1] bekrachtigd willen zien, omdat we destijds ook met hen de overeenkomst zijn aangegaan. Kun je hier zorg voor dragen?”De brief is daarop geretourneerd aan [Investeerder Pensioen B.V.] met daarop de handtekeningen van [zoon 1] en [zoon 2] voor akkoord.
“ Hanzepoort ”vastgesteld. Het parkeerterrein en het kantoorpand hebben in dit bestemmingsplan de bestemming
“Bedrijventerrein - 1”,met voor het kantoorpand de aanduiding
“kantoor”. Gronden met deze bestemming zijn bestemd voor bedrijven op het gebied van wegvervoer, distributie en logistiek en daaraan gerelateerde werkzaamheden als assemblage en reparatie, met daarbij behorende parkeervoorzieningen en stallingsruimte, en ter plaatse van de aanduiding
“kantoor”tevens voor een kantoor. Heisterkamp en Heisterkamp Beheer B.V. enerzijds en [de belegger] , [de vader] en Fresh Vastgoed B.V. en Ferteco B.V . die huurruimte in het kantoorpand huren, anderzijds hebben beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State - hierna: de Afdeling - ingesteld. De Afdeling heeft bij uitspraak van 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:340, het beroep van [de belegger] c.s. (aangeduid als Fresh Vastgoed en anderen) verworpen, dat zich richtte tegen de aan het parkeerterrein toegekende bestemming. De Afdeling overwoog hierover als volgt:
“kantoor”voor het perceel van [de belegger] overwoog de Afdeling als volgt.
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
primairde tussen partijen overeengekomen kwalitatieve verplichting, als vermeld in de notariële akte van 31 mei 2011 te wijzigingen in die zin dat de tekst zal luiden:
4.De beoordeling van de grieven en de vordering in het principaal hoger beroep
“illegaal”is wegens strijd met de gebruiksbepalingen uit zowel het oude als het nieuwe bestemmingsplan. Het gebruik van het parkeerterrein voor het verhuren, verkopen en leasen van vrachtwagens, zoals Heisterkamp heeft gedaan en weer wil oppakken, is blijkens de uitspraak van de Afdeling van 5 februari 2014 in overeenstemming met zowel het oude als het nieuwe bestemmingsplan. Beide bestemmingsplannen hielden immers in dat het bedrijventerrein specifiek is bestemd voor transportbedrijven en aan transport gelieerde bedrijvigheid. Handhaving van de kwalitatieve verplichting in de huidige tekst zou daarom [de belegger] in die zin beschermen in een niet-rechtmatig belang ten koste van de rechtmatige belangen van Heisterkamp , juist nu [de belegger] zich vooral verzet tegen de vordering tot wijziging in het licht van de omstandigheid dat zijn huurders geen transportgerelateerde activiteiten uitoefenen (zoals door Heisterkamp betoogd in nr. 22 memorie van grieven). Conflictsituaties als deze mochten volgens de Afdeling voor de gemeenteraad aanleiding zijn om de kantoorfunctie van het perceel van [de belegger] te beperken tot transportgerelateerde activiteiten. De hypothese van [de belegger] dat ook potentiële huurders die een transportgerelateerde onderneming exploiteren, geen belangstelling voor het kantoorpand zouden hebben, als het parkeerterrein zou worden gebruikt voor de stalling van vrachtwagens, komt het hof niet overtuigend voor. Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 februari 2014 volgt voorts dat aan het door [de belegger] benadrukte belang een zichtlocatie vanaf de A1 te hebben, geen groot gewicht toekomt, nu het bedrijventerrein bestemd is voor transportgerelateerde bedrijvigheid. In dit ook door de gemeenteraad ingenomen standpunt blijkt dat de opvattingen ten opzichte van die in 1991, toen wel belang werd gehecht aan een goede zichtlocatie ten opzichte van de A1, zijn gewijzigd. Het door [de belegger] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 24 december 2004,
NJ2007/58 (
Chidda/Amsterdam) leidt niet tot een andere conclusie, omdat het kettingbeding, waaraan de gemeente Amsterdam Chidda wenste te houden, geen verband hield met illegaal gebruik. De financieel-economische belangen, die [de belegger] met de kwalitatieve verplichting gewaarborgd wil zien, houden nu juist wel verband met een door de Afdeling aangemerkt illegaal gebruik van het kantoorpand.
€ 711,00
5.De beoordeling van de grieven en de vordering in het incidenteel hoger beroep
“bebouwd”. Volgens [de belegger] geldt het verbod zowel voor bouwwerken als voor gebouwen, volgens Heisterkamp slechts voor gebouwen. Het hof overweegt als volgt. De kwalitatieve verplichtingen liggen vast in de notariële akte van levering en zijn naar hun aard bestemd ook de rechtspositie van derden te beïnvloeden, zonder dat die derden invloed hebben op de inhoud of formulering van die overeenkomst, terwijl de onderliggende partijbedoeling voor de derden niet kenbaar is. Ook in het onderhavige geval betreft het een uitleg jegens anderen dan de oorspronkelijke contractspartijen. De in de leveringsakte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling moet naar objectieve maatstaven worden uitgelegd in het licht van de gehele inhoud van de akte. Daarbij zijn in beginsel de bewoordingen van doorslaggevende betekenis en kan onder meer ook acht worden geslagen op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (zie HR 8 december 2000, NJ 2001/350,
Eelder Woningbouw/Van Kammen c.s.,HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9889,
NJ2012/142,
ROM/Vectoren HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2687,
FNV/Condor) Het staat de rechter vrij de kwalitatieve verplichtingen zelfstandig uit te leggen, ook al heeft geen der partijen de door hem vastgestelde uitleg verdedigd. Hij behoeft partijen niet in de gelegenheid te stellen zich daarover eerst uit te laten (HR 23 juni 1995, NJ 1996/566
FMN/Prêt-a-porter). Naar gangbaar spraakgebruik, waarbij in dit geval tevens in navolging van partijen aansluiting kan worden gezocht bij de uitleg van de begrippen
“bebouwen”, “gebouw”en
“bouwwerk”in het ruimtelijk bestuursrecht, valt het aanbrengen van een verhoging met bestrating niet onder het begrip
“bebouwen”, maar gaat het om de uitvoering van een
“werk”(vergelijk ook het onderscheid dat tussen
“bouwwerk”en
“werk”wordt gemaakt in artikel 2.1 lid 1 sub a en b Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). In het midden kan daarom blijven of onder het begrip
“bebouwen”niet alleen het oprichten van een gebouw, maar ook dat van een bouwwerk valt. Ten overvloede overweegt het hof, dat als de verhogingen al dienen te worden aangemerkt als een bouwwerk, de uitvoering daarvan gezien het vorenoverwogene naar gangbaar spraakgebruik niet kan worden bestempeld als
“bebouwen”. Uit een en ander volgt dat Heisterkamp door de uitvoering van de verhogingen de kwalitatieve verplichting niet heeft geschonden en dat het door [de belegger] daarop ziende verbod door de rechtbank terecht is afgewezen. Grief 3, voor zover gebaseerd op de kwalitatieve verplichtingen in de akte uit 2003, is daarom ongegrond.
Willemsen/NOMen HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771,
NJ2010/154,
Wertenbroek q.q./Van den Heuvel). Omdat [de belegger] de grondslag van de eis eerst bij akte na memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep heeft gewijzigd, kan op die wijziging geen acht worden geslagen. Voor zover [de belegger] stelt dat de hoedanigheid van schuldeiser van een kwalitatieve verplichting ex artikel 6:252 BW van rechtswege overgaat op de verkrijger van een registergoed op het bedrijventerrein, geldt bovendien dat die opvatting onjuist is: daarvoor is immers overdracht van de vordering op grond van artikel 3:94 BW vereist (
Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 942). Een en ander brengt mee, dat de vorderingen van [de belegger] , voor zover deze zijn gebaseerd op de kwalitatieve verplichtingen in de akte uit 1991, terecht door de rechtbank zijn afgewezen en dat de grieven 1, 2 en 3 voor het overige en grief 4 ongegrond zijn.
6.De beslissing
“Bijzondere bepalingen”, sub 1 en 2) met ingang van heden als volgt: