ECLI:NL:GHARL:2016:6915

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
30 augustus 2016
Zaaknummer
200.175.316/01 en 200.175.363/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en verdeling huwelijksgemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Overijssel, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en alimentatie is vastgesteld. De man en vrouw zijn in 2003 in gemeenschap van goederen gehuwd en hebben twee minderjarige kinderen. Het huwelijk is in 2015 ontbonden. De vrouw verzocht de rechtbank om de echtscheiding uit te spreken en om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vast te stellen. De man verzocht om de alimentatie af te wijzen en om een lagere bijdrage te bepalen. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en alimentatie vastgesteld, maar de man ging in hoger beroep tegen deze beslissing. Het hof heeft de grieven van de man beoordeeld, waarbij het hof oordeelde dat de man zijn verzoeken inzake de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap niet tijdig had ingediend. Het hof heeft de alimentatie voor de kinderen vastgesteld op € 278,- per kind per maand gedurende de periode dat de man dubbele woonlasten heeft, en op € 355,50 per kind per maand vanaf het moment dat hij geen dubbele woonlasten meer heeft. De verzoeken van de vrouw om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zijn afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.175.316/01 en 200.175.363/01
(zaaknummers rechtbank Overijssel C/08/158067 / ES RK 14/1711 en C/08/164613 / ES RK 14-3346)
beschikking van 26 juli 2016
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. Y. van Maarwijck, kantoorhoudend te Meppel,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.A. de Munnik-Hoogendoorn, kantoorhoudend te Dronten.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 20 mei 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 19 augustus 2015;
- een brief van 5 oktober 2015 met bijgevoegd stukken uit de procedure in eerste aanleg van mr. Van Maarwijck (betreft herstel verzuim);
- een journaalbericht van 5 oktober 2015 met bijlagen (eveneens stukken uit de procedure in eerste aanleg) van mr. Van Maarwijck;
- het verweerschrift, ingekomen op 25 november 2015;
- een brief van 15 januari 2016 met bijlagen van mr. Van Maarwijck.
2.2
Op 26 januari 2016 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden onder leiding van de raadsheer-commissaris. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten, met als doel inlichtingen te verstrekken en een schikking te beproeven. Een schikking is niet tot stand gekomen.
2.3
Voorts is ter griffie van het hof binnengekomen:
- een journaalbericht van 29 juni 2016 met bijlagen van mr. Van Maarwijck;
- een journaalbericht van 30 juni 2016 met bijlage van mr. De Munnik-Hoogendoorn.
2.4
Op 11 juli 2016 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verschenen zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten.
Mr. De Munnik-Hoogendoorn heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van de door haar overgelegde pleitnotities.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2003 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn [de minderjarige1] ( [in] 2005) en [de minderjarige2] ( [in] 2008) geboren. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.2
Het huwelijk van partijen is [in] 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1
De vrouw heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 20 juni 2014, verzocht - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op een bedrag van € 482,- per kind per maand te bepalen en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen op nader te bepalen wijze.
4.2
De man heeft de rechtbank bij verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 30 september 2014, verzocht - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, de door de vrouw verzochte kinderalimentatie af te wijzen en te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een bedrag van € 50,- per maand aan de vrouw zal voldoen althans een in goede justitie vast te stellen bijdrage met ingang van de datum van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
4.3
De vrouw heeft de rechtbank bij aanvullend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 2 maart 2015, verzocht te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw dient te betalen een bedrag van € 1.000,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor de eerste van de maand.
4.4
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de door de man te betalen kinderalimentatie op € 387,- per kind per maand en de door de man te betalen partneralimentatie op € 465,- per maand bepaald met ingang van de verkoop en levering van de woning te [a-straat] 6 te [B] en partijen veroordeeld tot nakoming van de wijze van verdelen van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap zoals door hen overeengekomen en opgenomen onder het kopje ‘Verdeling ontbonden huwelijksgoederengemeenschap’.

5.De verzoeken in hoger beroep

5.1
De man verzoekt het hof in zijn beroepschrift om de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle d.d. 20 mei 2015 te vernietigen voor zover het de onderdelen betreft die door het ingestelde hoger beroep worden getroffen en opnieuw recht te doen met inachtneming van het zijdens de man gestelde ten aanzien van de onderhoudsbijdragen en de wijze van verdeling van der partijen ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.
5.2
Mr. Van Maarwijck heeft namens de man bij brief van 29 juni 2016, gevoegd bij het journaalbericht van diezelfde datum, de verzoeken in hoger beroep vermeerderd c.q. gewijzigd zowel ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap als ten aanzien van de onderhoudsbijdragen. Hiertegen is door mr. De Munnik-Hoogendoorn namens de vrouw bij brief van 30 juni 2016, gevoegd bij het journaalbericht van diezelfde datum, bezwaar gemaakt.
5.3
Het hof gaat voorbij aan de vermeerdering c.q. wijziging van het verzoek van de man voor wat betreft de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen, zoals gevoegd bij het journaalbericht van 29 juni 2016 van mr. Van Maarwijck, nu er sprake is van een wijziging van het in hoger beroep verzochte met betrekking tot de bestreden beschikking en de grondslagen daarvoor, en op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad de in beginsel strakke regel geldt dat de rechter - behoudens ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij - geen acht mag slaan op grieven die pas worden aangevoerd na de door de wet daartoe aangewezen gelegenheid, in casu bij het beroepschrift (vgl. HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959 en HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771). Van een verduidelijking van zijn eerder ingenomen standpunten, zoals door de man is betoogd, is naar het oordeel van het hof geen sprake.
5.4
Met betrekking tot de kinder- en partneralimentatie zal het hof wel acht slaan op de nadere aanvulling van de man, zoals gevoegd bij het journaalbericht van 29 juni 2016 van mr. Van Maarwijck, nu volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9917) geldt dat de aard van een dergelijk geschil een uitzondering wettigt op de regel dat de rechter geen acht hoort te slaan op grieven die na het verzoekschrift worden aangevoerd, hetgeen met zich brengt dat de appelrechter bij zijn beslissing rekening mag houden met feiten waarop de appellant zich eerst na het formuleren van zijn grieven beroept, ook indien daarin niet anders dan een nieuwe grief kan worden gezien. Het hof concludeert dat één en ander geen strijd oplevert met de beginselen van de goede procesorde, nu de vrouw zich hiertegen ter zitting gemotiveerd heeft kunnen verweren, de door de man overgelegde stukken eenvoudig te doorgronden zijn en in wezen voortborduren op de reeds in het beroepschrift ingenomen standpunten van de man over de kinder- en partneralimentatie.
5.5
De man verzoekt het hof bij voornoemd schrijven van 29 juni 2016 van mr. Van Maarwijck om de beschikking van de rechtbank ten aanzien van de vastgestelde onderhoudsbijdragen te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 oktober 2016, althans vanaf het moment dat hij de door hem genoemde dubbele woonlasten niet meer heeft, aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 183,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

6.De omvang van het geschil

6.1
In geschil is derhalve de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
6.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 20 mei 2015. De grieven zien - naar het hof begrijpt - op de procedure in eerste aanleg (grief 1), de behoefte van de kinderen, de behoefte en behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man (grief 2), de peildatum voor de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap (grief 3) en de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de bestreden beschikking (grief 4).

7.De motivering van de beslissing

de ontvankelijkheid
7.1
Anders dan de vrouw betoogt, ziet het hof geen aanleiding om de man in zijn verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Het hof is van oordeel dat uit het beroepschrift van de man - ook al zijn de gronden niet geheel duidelijk geformuleerd - wel gedestilleerd kan worden waartegen de bezwaren van de man zich richten, zodat van het ontbreken van gronden geen sprake is. Daarbij komt dat uit het verweerschrift van de vrouw ook blijkt dat zij zich inhoudelijk heeft kunnen verweren tegen de stellingen van de man. Overigens benadrukt het hof dat de gevolgen van de onduidelijke wijze van het presenteren van gronden, alsmede van het onduidelijk geformuleerde petitum, wel voor rekening en risico van de man komen.
de procedure in eerste aanleg
7.2
Voor zover de man in zijn
eerste griefklaagt over de wijze van totstandkoming van de bestreden beschikking, in het bijzonder over het niet in acht nemen van de beginselen van de goede procesorde, heeft de man - daargelaten het antwoord op de vraag of de rechtbank bij de totstandkoming van voornoemde beschikking heeft gehandeld in strijd met voornoemde beginselen - geen belang bij de behandeling van deze grief. Immers, de man heeft thans in hoger beroep de zaak in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld zijn inhoudelijke bezwaren tegen de beschikking van 20 mei 2015 kenbaar te maken. Voorts strekt de procedure in hoger beroep er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren.
DE VERDELING VAN DE HUWELIJKSGOEDERENGEMEENSCHAP
7.3
Het hof constateert dat de
grieven 3 en 4van de man zich inhoudelijk tegen de door de rechtbank gegeven beslissing ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap richten en dat deze grieven ter zitting namens de man zijn ingetrokken.
7.4
Aangezien er derhalve geen sprake (meer) is van inhoudelijke grieven op het punt van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en in het petitum geen duidelijk omschreven verzoek is gedaan ter zake (anders dan 'opnieuw recht te doen met inachtneming van het zijde de man gestelde ten aanzien van de wijze van verdeling van der partijen ontbonden huwelijksgoederengemeenschap'), zal het hof de bestreden beschikking op het punt van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen bekrachtigen.
DE KINDER- EN PARTNERALIMENTATIE
de ingangsdatum
7.5
De rechtbank heeft - naar aanleiding van de overeenstemming van partijen ter zitting op dit punt - de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen kinder- en partneralimentatie op de datum na de dag van verkoop en levering van de woning te [B] gesteld. Uit de in hoger beroep overgelegde stukken blijkt dat de leveringsakte van de woning te [B] op 16 juli 2015 is gepasseerd, zodat 17 juli 2015 als ingangsdatum heeft te gelden.
7.6
Het hof ziet in hetgeen de man, bij brief van 29 juni 2016 van mr. Van Maarwijck, over zijn dubbele woonlasten heeft aangevoerd geen aanleiding om van een andere ingangsdatum uit te gaan dan waarvan de rechtbank is uitgegaan. Wel acht het hof het redelijk om bij de beoordeling van de draagkracht van de man rekening te houden met de door hem aangegeven dubbele woonlasten.
de kinderalimentatie
* de behoefte van de kinderen
7.7
De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen - in navolging van partijen - op een bedrag van € 1.445,- per maand gesteld en dit bedrag vermeerderd met de door de vrouw gestelde oppaskosten ter hoogte van € 43,- per maand. Het kindgebonden budget ter hoogte van € 406,- per maand heeft de rechtbank in mindering gebracht op deze behoefte.
7.8
Het kindgebonden budget dient naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) niet langer in mindering te worden gebracht op de behoefte van de kinderen, maar bij het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde te worden meegenomen. Aangezien partijen in de door hen overgelegde draagkrachtberekeningen ook uitgaan van deze systematiek, zal het hof - anders dan de rechtbank - het kindgebonden budget niet in mindering brengen op de behoefte van de kinderen, maar daarmee rekening houden bij het netto besteedbaar inkomen van de vrouw.
7.9
Het hof constateert dat niet tegen de behoefte van de kinderen ter hoogte van € 1.445,- en de oppaskosten ter hoogte van € 43,- is gegriefd. Derhalve zal het hof uitgaan van een behoefte van de kinderen ter hoogte van € 1.488,- (te weten: € 1.445,- + € 43,-) per maand.
7.1
Voorts dient ieders aandeel in de kosten van de kinderen berekend te worden. In dat kader zal allereerst een beoordeling van de draagkracht van partijen plaatsvinden.
* de draagkracht van de man
7.11
De man drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [C] . De onderneming van de man richt zich op de verkoop en montage van zonnepanelen aan particulieren.
7.12
Het is bij de beoordeling van de draagkracht van een zelfstandig ondernemer (zoals de man) gebruikelijk om uit te gaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de laatste drie jaren. De rechtbank is - conform dit uitgangspunt - bij de beoordeling van de draagkracht van de man uitgegaan van een gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2012, 2013 en 2014 van € 72.760,- per jaar.
7.13
De man stelt zich in zijn
tweede griefop het standpunt dat bij de beoordeling van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met een lagere winst uit onderneming. In zijn nadere toelichting, gevoegd bij het journaalbericht van 29 juni 2016 van mr. Van Maarwijck, geeft de man aan dat uitgegaan dient te worden van een winst uit onderneming ter hoogte van € 30.000,- per jaar. De man is van mening dat de jaren 2012 en 2013 geen reëel beeld geven van zijn werkelijke inkomen. De man heeft ter zitting toegelicht dat hij in 2011, 2012 en 2013 opdrachten deed via de provincie voor het duurzaamste dorp van Overijssel. Er werd voor een vaste prijs geleverd, terwijl de inkoopprijs na verloop van tijd naar beneden ging, zodat er volgens de man een aanzienlijke winst werd behaald. De man was, naar eigen zeggen, één van de eerste bedrijven op zijn gebied, zodat er sprake was van weinig concurrentie, terwijl er veel vraag was vanwege de subsidieregelingen van de overheid. Op dit moment is er volgens de man veel concurrentie en is het voor hem vanwege zijn slechte liquiditeitspositie niet langer mogelijk om de inkoop van materiaal te bekostigen, zodat hij thans alleen voor andere bedrijven zonnepanelen plaatst. Dit alles heeft er, zo stelt de man, voor gezorgd dat de winst uit onderneming thans vele malen lager is gelegen.
7.14
De vrouw acht het door de man genoemde bedrag aan winst uit onderneming niet reëel. Zij meent dat rekening dient te worden gehouden met de gemiddelde winst uit onderneming over de afgelopen vier jaren (te weten: 2012 tot en met 2015), zodat een bedrag van € 60.195,50 tot uitgangspunt genomen dient te worden bij de beoordeling van de draagkracht van de man. De vrouw vraagt zich af of de man wel even hard zijn best doet als tijdens het huwelijk om geld te verdienen.
7.15
Uit de overgelegde jaarstukken blijkt dat de winst uit onderneming in 2009 € 2.426,- (negatief), in 2010 € 29.856,-, in 2011 € 103.577,-, in 2012 € 104.607,-, in 2013 € 86.563,-, in 2014 € 26.651,- en in 2015 € 22.501,- bedroeg. Gelet op deze bedrijfsresultaten, de ingangsdatum van de onderhoudsbijdragen (te weten: 17 juli 2015) en de toelichting van man ter zitting, acht het hof het redelijk om bij de beoordeling van de draagkracht van de man uit te gaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2013, 2014 en 2015, hetgeen neerkomt op een winst uit onderneming van afgerond € 45.238,-. Anders dan de vrouw, acht het hof het niet redelijk om uit te gaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de afgelopen vier jaren, omdat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat dergelijke hoge winsten niet meer behaald (kunnen) worden, hetgeen niet aan de man te wijten is. Het hof zal - zoals te doen gebruikelijk - dan ook uitgaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de laatste drie jaren. De man maakt - blijkens de door hem overgelegde aangiften - aanspraak op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling, zodat het hof daarmee rekening zal houden bij de beoordeling van de draagkracht van de man.
7.16
Het hof heeft het netto besteedbaar inkomen van de man - aan de hand van de tarieven 2015-2 - berekend op een bedrag van € 2.930,- per maand. Een gewaarmerkt exemplaar van de berekening zal aan deze beschikking worden gehecht.
7.17
Aangezien de man zowel de lasten van zijn huurwoning als de (hypotheek)lasten van de (voormalige) echtelijke woning - waar de vrouw en de kinderen wonen - voor zijn rekening neemt, en de vrouw dit niet heeft bestreden, ziet het hof aanleiding om - conform paragraaf 7.2.2 van het Rapport alimentatienormen - bij de berekening van de draagkracht van de man het draagkrachtloos inkomen te verhogen met de som van de werkelijke woonlast - in plaats van de forfaitaire woonlast - en de in aanmerking te nemen netto lasten met betrekking tot de (voormalige) echtelijke woning.
7.18
De man stelt een totaalbedrag aan lasten ter zake de (voormalige) echtelijke woning van € 910,95 per maand te betalen. De huurlast van zijn eigen woonruimte bedraagt volgens hem € 600,- per maand. Namens de vrouw is ter zitting betoogd dat de man rekening houdt met de bruto woonlast ter zake de (voormalige) echtelijke woning en dat door hem niet van al zijn lasten stukken in het geding zijn gebracht. Het hof constateert dat de man in zijn draagkrachtberekening, zoals gevoegd bij het journaalbericht van 29 juni 2016 van mr. Van Maarwijck, uitgaat van een totaalbedrag aan lasten ter zake de (voormalige) echtelijke woning ter hoogte van € 661,- per maand (te weten: een bedrag van € 543,- aan hypotheekrente, een bedrag van € 23,- aan premie levensverzekering en een bedrag van € 95,- aan forfait overige eigenaarslasten). Het hof ziet - mede gelet op het door de vrouw aangevoerde - aanleiding om van laatstgenoemde bedrag uit te gaan, nu dit kennelijk de netto woonlast ter zake de (voormalige) echtelijke woning betreft en dit het hof ook overigens niet onredelijk voorkomt. Het totaal aan woonlasten komt daarmee op een bedrag van € 1.261,- per maand. Dit bedrag zal het hof meenemen bij de beoordeling van de draagkracht van de man.
7.19
De draagkracht van de man bedraagt volgens de draagkrachttabel van 2015 bij een NBI vanaf € 1.525,- van toepassing zijnde formule (70% [€ 2.930,- - (€ 1.261,- + € 875,-)]) afgerond € 556,- per maand.
7.2
Aangezien de (voormalige) echtelijke woning op termijn verkocht zal dienen te worden en partijen (vooralsnog) niet in staat lijken om met elkaar in overleg te treden over de alsdan te betalen bijdrage door de man aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, ziet het hof aanleiding om tevens de draagkracht van de man te berekenen waarbij wordt uitgegaan van de forfaitaire woonlast.
7.21
De draagkracht van de man bedraagt vanaf het moment dat hij
geendubbele woonlasten meer heeft volgens de draagkrachttabel van 2015 bij een NBI vanaf € 1.525,- van toepassing zijnde formule (70% [€ 2.930,- - (0,3 x € 2.930,- + € 875,-)]) afgerond € 823,- per maand.
* de draagkracht van de vrouw
7.22
De rechtbank heeft het netto besteedbaar inkomen van de vrouw - aan de hand van de jaaropgave 2014 waaruit een inkomen van € 14.041,- per jaar blijkt - berekend op een bedrag van € 1.139,- per maand.
7.23
Het hof stelt vast dat de man in het kader van de kinderalimentatie niet heeft gegriefd tegen het meegenomen inkomen van de vrouw, zodat ook in hoger beroep uitgegaan dient te worden van een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.139,- per maand. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 7.8 is overwogen. Het hof heeft berekend dat de vrouw in 2015 aanspraak kon maken op een bedrag van € 406,- per maand aan kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop). Het vorenstaande brengt naar het oordeel van het hof met zich dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op een bedrag van € 1.545,- per maand dient te worden gesteld.
7.24
De draagkracht van de vrouw bedraagt volgens de draagkrachttabel van 2015 bij een NBI vanaf € 1.525,- van toepassing zijnde formule (70% [€ 1.545,- - (0,3 x € 1.545,- + € 875,-)]) afgerond € 145,- per maand.
* het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen
7.25
Voorts dient ieders aandeel in de kosten van de kinderen te worden berekend.
7.26
De rechtbank is uitgegaan van een zorgkorting van de man van 25%. Hiertegen is in hoger beroep niet gegriefd, zodat het hof daarvan ook zal uitgaan. De zorgkorting wordt berekend over de behoefte van de kinderen, zodat de zorgkorting derhalve € 372,- (te weten: 25% van € 1.488,-) per maand bedraagt.
7.27
De totale draagkracht van partijen bedraagt over de periode dat de man dubbele woonlasten heeft € 701,- per maand (te weten: € 556,- + € 145,-). Dit maakt dat de totale draagkracht van partijen niet voldoende is om in de totale behoefte van de kinderen ter hoogte van € 1.488,- te voorzien. De helft van het tekort wordt aan de man toegerekend, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 393,50 (te weten: € 1.488,- minus € 701,- / 2). Aangezien het aan de man toegerekende tekort hoger is gelegen dan de berekende zorgkorting van de man ter hoogte van € 372,-, kan de man zijn zorgkorting niet verzilveren.
7.28
Het vorenstaande brengt met zich dat de man over de periode dat hij dubbele woonlasten heeft, zijn volledige draagkracht dient aan te wenden om in de kosten van de kinderen te voorzien. De door de man aan de vrouw over die periode te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient derhalve op een bedrag van € 556,- per maand, derhalve € 278,- per kind per maand te worden gesteld.
7.29
Vanaf het moment dat de man
geendubbele woonlasten meer heeft, bedraagt de totale draagkracht van partijen € 968,- (te weten: € 823,- + € 145,-). Dit maakt dat de totale draagkracht van partijen ook over die periode onvoldoende is om in de totale behoefte van de kinderen ter hoogte van € 1.488,- te voorzien. De helft van het tekort wordt aan de man toegerekend, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 260,- (te weten: € 1.488,- minus € 968,- / 2). Dit brengt met zich dat de man zijn zorgkorting slechts gedeeltelijk kan verzilveren, namelijk tot een bedrag van € 112,- (te weten: € 372,- minus € 260,-). Het aandeel van de man in de kosten van de kinderen bedraagt na het gedeeltelijk verzilveren van de zorgkorting derhalve € 711,- (te weten: 823,- minus € 112,-) per maand.
7.3
Gelet op het vorenstaande dient de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vanaf het moment dat de man
geendubbele woonlasten meer heeft op een bedrag van € 711,- per maand, derhalve € 355,50 per kind per maand te worden gesteld.
de partneralimentatie
* de draagkracht van de man
7.31
Het hof ziet in de onderhavige zaak aanleiding allereerst de draagkracht van de man te beoordelen.
7.32
Voor wat betreft het mee te nemen inkomen van de man bij de beoordeling van zijn draagkracht verwijst het hof kortheidshalve naar hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 7.15 is overwogen.
7.33
Aangezien tegen de door de rechtbank meegenomen lasten niet is gegriefd, zal het hof - anders dan ten aanzien van de woonlast, waartegen de man wel zijn bezwaren kenbaar heeft gemaakt - uitgaan van de bedragen die in de aan de bestreden beschikking gehechte draagkrachtberekening van de man zijn opgenomen. Voor wat betreft de woonlast zal het hof over de periode dat de man dubbele woonlasten heeft, rekening houden met een bedrag van in totaal € 1.261,- per maand en over de periode dat hij
geendubbele woonlasten meer heeft met een bedrag van € 600,- per maand.
7.34
Uit de in kopie aangehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekeningen volgt dat de man zowel over de periode dat hij dubbele woonlasten heeft als over de periode dat hij
geendubbele woonlasten meer heeft, naast de bijdrage in de kosten van de kinderen (inclusief de volledige zorgkorting), geen draagkracht heeft om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen. Dit brengt met zich dat het inleidend verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud alsnog dient te worden afgewezen.
7.35
Een bespreking van de stellingen van partijen omtrent de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud kan derhalve achterwege blijven.
de proceskosten
7.36
Het hof ziet in hetgeen namens de vrouw met betrekking tot de proceskosten is aangevoerd, onvoldoende aanleiding af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt. Derhalve zullen, nu partijen gewezen echtgenoten zijn, de kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

8.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en opnieuw beslissen als na te melden.

9.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel van 20 mei 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [de minderjarige1] , geboren [in] 2005, en [de minderjarige2] , geboren [in] 2008, over de periode van 17 juli 2015 tot het moment dat de man geen dubbele woonlasten meer heeft op € 278,- per kind per maand, en vanaf het moment dat hij geen dubbele woonlasten meer heeft op € 355,50 per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst het inleidend verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud af;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel van 20 mei 2015 voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Jonkman, mr. B.J.H. Hofstee en mr. W.D. Kolkman, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 26 juli 2016 in bijzijn van de griffier.