3.2Na de inleidende dagvaarding hebben Alstom c.s. eerst een bevoegdheidsincident opgeworpen, waarin de rechtbank uitspraak heeft gedaan bij (afwijzend) vonnis in incident van 26 oktober 2011.
Vervolgens hebben Alstom c.s. op basis van artikel 843a Rv een incident tot het verschaffen van afschriften dan wel inzage in bescheiden opgeworpen, waarin de rechtbank na een tussenvonnis d.d. 29 februari 2012 uitspraak heeft gedaan bij (afwijzend) vonnis in incident van 16 mei 2012. Daarin heeft de rechtbank ten aanzien van de door Alstom c.s. verzochte documenten in de categorie D, betreffende ‘
bescheiden die zien op de (mogelijke) doorberekening van schade’ onder 3.9 overwogen, dat daarbij geldt
‘dat de vordering van art. 843a Rv. niet is bedoeld om tijdens een aanhangig geding de bewijslevering naar voren te halen.’
De rechtbank heeft daarop bij tussenvonnis van 1 augustus 2012 een comparitie van partijen bevolen, waarna partijen hebben voort geprocedeerd en de rechtbank de tussenvonnissen van 1 mei 2013, 14 augustus 2013 en 24 september 2014 heeft gewezen.
Bij laatstgenoemd tussenvonnis heeft de rechtbank onder 4.39 overwogen als volgt:
‘Het komt erop neer dat op dit moment nog geen plaats is voor een of meer concrete bewijsopdrachten en dat beide partijen eerst nog nadere documenten in het geding moeten brengen en zich op sommige punten moeten uitlaten. De rechtbank zal de zaak daartoe naar de rol verwijzen, waar beide partijen tegelijk bij akte stukken kunnen overleggen en hun stellingen kunnen aanpassen. Daarna kunnen partijen over en weer reageren op de nadere stukken en stellingen.’
Daarna hebben ABB c.s. een incident ex artikel 217 Rv tot voeging aan de zijde van
Alstom c.s. opgeworpen. Zij wilden op die wijze, kort gezegd, de gelegenheid krijgen om (ook) in de onderhavige procedure het rapport en de berekening van Lexonomics, waarvan TenneT c.s. zich in deze procedure voor de begroting van haar schade bedient, aan te vechten.
De rechtbank heeft de vordering van ABB c.s. bij vonnis in incident van 4 februari 2015 bij gebreke van voldoende (eigen) belang van ABB c.s. en ter voorkoming van verdere vertraging van de afdoening van deze zaak afgewezen.
Vervolgens hebben Alstom c.s. een nader incident opgeworpen tot aanhouding van de procedure tussen TenneT c.s. en Alstom c.s. hangende (meer subsidiair) een door Alstom c.s. aangekondigde procedure tegen ABB c.s. op grond van artikel 843a Rv. Voorts hebben zij, voor het geval de procedure niet werd aangehouden dan wel de aanhouding niet
leidde tot het door hen gewenste resultaat, de rechtbank verzocht hen toestemming te verlenen om ABB c.s. met toepassing van artikel 118 Rv in het geding te roepen.
Ook deze incidentele vorderingen zijn door de rechtbank afgewezen, en wel bij vonnis in incident van 15 april 2015. De rechtbank heeft daarbij (onder 2.14) overwogen als volgt:
‘Verder ziet de rechtbank geen aanleiding om de zaak aan te houden in afwachting van het resultaat van een eventueel nog door Alstom c.s. tegen ABB c.s. in te stellen rechtsvordering ex artikel 843a Rv. Het gaat Alstom c.s. daarbij om een tweetal rapporten, die ABB c.s. in bezit zouden hebben en waarnaar ABB c.s. verwees tijdens het pleidooi in het vorige incident op 20 januari 2015. Alstom c.s. willen deze rapporten gebruiken om het door TenneT c.s. overgelegde rapport van Lexonomics te kunnen bestrijden.’
De rechtbank was volgens dat vonnis onder 2.15 (met verwijzing naar het vonnis van
24 september 2014) mede op grond van het Europese doeltreffendheidsbeginsel van oordeel dat het in de eerste plaats aan Alstom c.s. zelf was om inzicht te geven in haar eigen prijsberekening en kostprijsontwikkeling c.q. van die groepsleden. Zij achtte het desbetreffende verzoek van Alstom c.s. om aanhouding enerzijds tardief en overwoog anderzijds (onder 2.16) als volgt:
‘Indien de rechtbank in de hoofdzaak op het desbetreffende onderdeel toekomt aan een bewijsopdracht, hetgeen geen gegeven is, dan heeft Alstom c.s. nog geruime tijd om te proberen om de door haar opgevraagde stukken in handen te krijgen en vervolgens in het kader van haar (tegen)bewijslevering in het geding te brengen. Daarvoor hoeft de zaak niet te worden aangehouden.’
Ook het verzoek van Alstom c.s. om hen toestemming te verlenen om ABB c.s. met toepassing van artikel 118 Rv in het geding te mogen roepen, wees de rechtbank bij het incidenteel vonnis van 15 april 2015 af, dit omdat het verzoek indruiste tegen de partijautonomie van TenneT c.s., die zelf mag bepalen tegen wie zij haar vorderingen aanhangig maakt.
Daaropvolgend heeft de rechtbank op 10 juni 2015 eindvonnis gewezen in de hoofdzaak.
De rechtbank verwierp daarin de betwisting door Alstom c.s. van de door TenneT c.s. voor de begroting van hun schade overgelegde (nadere) documentatie inzake de vergelijkbaarheid van de ABB offerte van 1999 en de ABB overeenkomst van 2005, waartoe Alstom c.s. stelden dat zij voor de onderbouwing van hun betwisting afhankelijk zijn van informatie van ABB c.s., waarover zij niet beschikten, alsmede dat naar hun mening de rechtbank ter zake een deskundige zou moeten benoemen. De rechtbank achtte deze betwisting onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd. De rechtbank verwees naar haar eerdere overweging in het tussenvonnis van 24 september 2014 omtrent het doeltreffendheidsbeginsel en de daaruit voor Alstom c.s. voortvloeiende verplichtingen, waaraan door Alstom c.s. niet was voldaan. Sedert de inleidende dagvaarding, waarin TenneT c.s. voor de begroting van hun schade jegens Alstom c.s. reeds terugvielen op de prijzen van ABB c.s., hebben Alstom c.s. volgens de rechtbank voorts ruim voldoende gelegenheid gehad tot verificatie van de desbetreffende gegevens bij hun concurrent. De rechtbank overwoog in het eindvonnis onder 2.13 als volgt:
‘De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de aanbieding en de overeenkomst van ABB c.s. een vergelijkbaar product betreffen en dat de omvang van de prijsopslag, die de kartelleden aan hun afnemers in rekening brachten, kan worden afgeleid uit het prijsverschil tussen beide, zulks tenzij Alstom c.s. kan aantonen dat dit prijsverschil in relevante mate het gevolg was van een daling van de productiekosten, waarover hieronder meer.’
De rechtbank achtte het verweer van Alstom c.s. tegen de aanname dat het prijsverschil tussen de offerte (van ABB) tijdens het kartel en de overeenkomst (van ABB) na het uiteenvallen van het kartel nagenoeg volledig causaal kan worden toegeschreven aan de mededingingsbeperkende afspraken binnen het kartel, vervolgens onvoldoende onderbouwd. Volgens de rechtbank kon de prijsopslag bij het project van Alstom c.s. (Meeden) daarom worden geschat op het door TenneT c.s. aangehouden bedrag van € 14.100.000,-, waarbij de rechtbank verwees naar haar tussenvonnis van 24 september 2014 onder 4.33 houdende de door TenneT c.s. na vermeerdering van eis gevorderde vergoeding op basis van het Lexonomics-rapport met schatting van het desbetreffende prijsverschil.
Het doorberekeningsverweer van Alstom c.s. heeft de rechtbank verworpen.
Zij overwoog in dit verband (in het eindvonnis onder 2.28) onder meer:
‘Aan een bewijs opdracht komt de rechtbank echter alleen toe indien eerst is voldaan aan de stelplicht en dat is niet het geval. Alstom c.s. heeft namelijk niets gesteld omtrent de feiten en omstandigheden op grond waarvan redelijk zou moeten worden bevonden om het door Sep en TenneT doorberekende deel van de prijsopslag af te trekken.’
De rechtbank heeft Alstom c.s. veroordeeld tot betaling aan TenneT c.s. van genoemd bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over nader geformuleerde bedragen vanaf specifiek aangegeven onderscheiden data tot de dag der voldoening, met veroordeling van Alstom c.s. in de proceskosten, welk vonnis de rechtbank tot zover uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard, met afwijzing van het meer of anders gevorderde.