ECLI:NL:GHARL:2016:610

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 februari 2016
Publicatiedatum
2 februari 2016
Zaaknummer
200.151.392
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en verjaring in relatie tot vervuilde grond en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de Gemeente Bussum en een tweede generatie eigenaar van een woning, [geintimeerde]. De zaak betreft de verkoop van vervuilde grond door de Gemeente, waarbij de eigenaar stelt dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door hem niet onder de Garantieregeling te laten vallen, die enkel voor eerste generatie eigenaren gold. De rechtbank had eerder de vordering van [geintimeerde] afgewezen op grond van verjaring, maar het hof oordeelt dat het beroep op verjaring door de Gemeente naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en verklaart voor recht dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld. De Gemeente wordt veroordeeld tot schadevergoeding aan [geintimeerde] conform het eerdere vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 mei 2008, waarin de Gemeente aansprakelijk werd gesteld voor de schade door de verkoop van vervuilde grond. Het hof oordeelt dat de Gemeente onvoldoende heeft aangetoond dat [geintimeerde] op de hoogte was van de vervuiling bij de aankoop van de woning. De kosten van de procedure worden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.151.392
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/349058)
arrest van 2 februari 2016
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Bussum,
zetelend te Bussum,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de Gemeente,
advocaat: mr. E.M.N. Noordover,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: in enkelvoud [geintimeerde] ,
advocaat: mr. R.V.H. Jonker.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
18 september 2013 en 12 maart 2014 die de rechtbank Midden-Nederland (afdeling civielrecht, handelskamer, locatie Utrecht) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 3 juni 2014,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep tevens memorie van grieven in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met producties,
- de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.2
[geintimeerde] is eigenaar van de woning aan de [adres te woonplaats] , gelegen op de zogenaamde ‘ [wijk] ’. [geintimeerde] heeft het pand op 15 augustus 1991 geleverd gekregen van de eerste eigenaar, genaamd [A] . [A] had het pand in aanbouw met de grond - net als andere omwonenden van de ‘ [wijk] ’- gekocht van de Gemeente op basis van een koop-/aannemingsovereenkomst.
3.3
Op enig moment is gebleken dat de grond waarop het huis van [geintimeerde] staat en dat van overige [wijk] -bewoners, vervuild was. De Gemeente heeft hiernaar onderzoek laten verrichten.
3.4
De constatering van de verontreiniging van enkele plaatsen op het door de Gemeente onderzochte terrein heeft geleid tot een brief van 14 januari 1991 van B&W van de Gemeente aan de eigenaren van de [wijk] , in welke brief de eigenaren werden geïnformeerd over de verontreiniging (productie 1 bij conclusie van antwoord).
3.5
Naderhand zijn de eigenaren van de [wijk] , onder wie ook [geintimeerde] , in overleg met de Gemeente getreden om een minnelijke oplossing te bereiken.
3.6
Een aantal bewoners (vier eerste eigenaren en één tweede eigenaar, genaamd [B] ) heeft op 30 december 1993 de Gemeente gedagvaard. Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 mei 2008 heeft de rechtbank geoordeeld dat de Gemeente op grond van onrechtmatig handelen aansprakelijk is voor alle door eisers geleden en nog te lijden (gevolg)schade ten gevolge van de geleverde vervuilde grond (productie 5 bij inleidende dagvaarding).
3.7
Hierop heeft de Gemeente op 11 juni 2009 een vaststellingsovereenkomst gesloten met de bewoners die de procedure hadden aangespannen (productie 9 bij inleidende dagvaarding). Zo zijn partijen bij deze overeenkomst aan de ene kant de Gemeente en aan de andere kant [C] , [D] , [E] , [F] en [B] . In deze vaststellingsovereenkomst is onder meer het volgende overwogen:
  • De Gemeente heeft in 1980 percelen bouwgrond op (onder meer) de [wijk] (…) verkocht aan N.V. Grondbedrijf ten behoeve van woningbouw door middel van een zogenaamde Abc-overeenkomst;(…)
  • [C] c.s. zijn eigenaren van de percelen, waarop zij thans woonachtig zijn;
  • De percelen grond zijn, met uitzondering van de heer [B] , door de Gemeente aan [C] c.s. geleverd, waarop op deze percelen vervolgens de betreffende woningen gebouwd zijn;
  • De heer [B] heeft het perceel, met daarop een gerealiseerde woning, op 19 november 1990 van een derde verworven;
  • Naderhand bekend is geworden dat op de [wijk] van 1889 tot 1917 een gemeentelijke vuilstortplaats is geëxploiteerd (…) tengevolge waarvan o.a de percelen van [C] c.s., ernstig verontreinigd zijn geraakt;
  • [C] c.s in 1992 een bodemprocedure tegen de Gemeente zijn gestart (…) en waarin vonnis is gewezen. Ingevolge dit vonnis d.d. 7 mei 2008 is de Gemeente veroordeeld tot vergoeding van de door [C] c.s geleden en nog te lijden schade ten gevolge van de vervuilde grond (…);
  • De Gemeente haar beroep tegen de voornoemde uitspraak (…) niet heeft doorgezet en erkent aansprakelijk te zijn voor alle geleden en nog te lijden schade ten gevolge van de vervuilde grond. In het kader van de vaststelling en de betaling van deze schade hebben partijen de navolgende afspraken gemaakt en navolgende minnelijke regeling weten te bereiken;
3.8
De raad van de Gemeente heeft op 10 september 2009 onder meer besloten in te stemmen met de vaststellingsovereenkomst en met een regeling op grond waarvan ook andere eerste eigenaren in aanmerking kwamen voor schadevergoeding, de Garantieregeling bij aan-/verkoop woningen vóór sanering in het project [wijk] , eerste fase (hierna: de Garantieregeling 2009) (productie 6 bij inleidende dagvaarding). Hiertoe heeft de raad overwogen dat:
“- er op 13 september 2001 door de raad is vastgesteld de ‘Garantieregeling bij aan-/verkoop woningen vóór sanering in het project [wijk] , eerste fase’;
-
- er met dit voorstel (…) een finaal einde zal zijn gekomen aan de civiele procedure van vijf eerste [wijk] -eigenaren-bewoners tegen de gemeente Bussum;
-
- er voor alle overige betrokken eerste bewoners wegens verjaring geen mogelijkheid meer bestaat eenzelfde civiele procedure te starten;
-
- de gemeente Bussum desalniettemin onverplicht vindt dat er voor alle betrokken eerste [wijk] -eigenaren-bewoners zicht moet zijn op de mogelijkheid van een finale afronding van deze kwestie;
-
- het daarvoor van belang is dat ook deze bewoners in vrijheid de keuze hebben om zich indien gewenst of indien noodzakelijk elders te huisvesten, zonder daarvoor onevenredig financieel tekort te worden gedaan;
-
- het van belang is dat de finale afronding voor alle overige eerste [wijk] -eigenaren-bewoners duidelijk in één besluit wordt vastgelegd zijnde een GARANTIEREGELING BIJ AAN-/VERKOOP WONINGEN VÓÓR SANERING IN HET PROJECT [wijk] , EERSTE FASE, versie 2009”.
Vervolgens heeft de raad van de Gemeente voor zover thans van belang besloten:

I in te stemmen met de vaststellingsovereenkomst van 11 juni 2009 zoals die is overeengekomen tussen de gemeente Bussum en vijf eerste [wijk] -eigenaren-bewoners van de civiele procedure tegen de gemeente Bussum (uitspraak rechtbank van 7 mei 2008);
(…)
III vast te stellen, ten behoeve van de overige eerste [wijk] -eigenaren-bewoners, de GARANTIEREGELING BIJ AAN-/VERKOOP WONINGEN VÓÓR SANERING IN HET PROJECT [wijk] , EERSTE FASE, versie 2009, onder intrekken van de ‘Garantieregeling bij aan-/verkoop woningen vóór sanering in het project [wijk] , eerste fase’ van 13 september 2001.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geintimeerde] heeft in eerste aanleg, kort samengevat, (i) een verklaring voor recht gevraagd dat de Gemeente jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door de vervuilde grond te verkopen overeenkomstig het vonnis van 7 mei 2008 van de rechtbank Amsterdam. Voorts heeft [geintimeerde] (ii) primair een verklaring voor recht gevorderd dat [geintimeerde] in aanmerking komt voor de schadeloosstelling als neergelegd in de vaststellingsovereenkomst van 11 juni 2009 subsidiair (iii) een veroordeling van de Gemeente tot betaling van de door [geintimeerde] geleden schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en meer subsidiair (iv) een verklaring voor recht dat [geintimeerde] in aanmerking komt c.q. gelijk gesteld dient te worden met de overige eerste eigenaren en de veroordeling van de Gemeente tot vergoeding van de schade conform de Garantieregeling ten behoeve van de overige eerste eigenaren, een en ander met veroordeling van Gemeente in de kosten van de procedure.
4.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 12 maart 2014 de vordering onder (i) afgewezen omdat deze is verjaard. Daarmee is volgens de rechtbank ook de vordering om de Gemeente te veroordelen tot schadevergoeding (iii) tevergeefs ingesteld. De vordering onder (ii) is eveneens afgewezen nu [geintimeerde] , aldus de rechtbank, geen partij was bij de rechterlijke procedure die heeft geleid tot voormeld vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 mei 2008 en hij evenmin partij was bij de vaststellingsovereenkomst die ter voorkoming van een schadestaatprocedure tussen de procespartijen is gesloten. Ten aanzien van de vordering onder (iv) - onrechtmatig handelen van de Gemeente met betrekking tot de Garantieregeling - heeft de rechtbank [geintimeerde] in het gelijk gesteld. Daartoe heeft de rechtbank, kort weergegeven, geoordeeld dat de Gemeente [geintimeerde] in strijd met het gelijkheidsbeginsel niet onder de reikwijdte van de Garantieregeling heeft laten vallen, althans dat daarvoor geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. De Gemeente is vervolgens veroordeeld de schade van [geintimeerde] conform de Garantieregeling te vergoeden.
5. De beoordeling van de grieven in het principaal en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep en de vordering
5.1
Onder aanvoering van (door het hof genummerde) elf grieven die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, komt de Gemeente tegen het oordeel van de rechtbank op dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij [geintimeerde] in strijd met het gelijkheidsbeginsel niet onder de reikwijdte van de Garantieregeling heeft laten vallen.
In het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is [geintimeerde] met drie grieven opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn vordering uit hoofde van onrechtmatige daad wegens het verkopen door de Gemeente van vervuilde grond is verjaard.
principaal hoger beroep
5.2
De Gemeente stelt zich op het standpunt dat het gelijkheidsbeginsel niet van toepassing is. [geintimeerde] kan niet gelijkgesteld worden aan de eerste generatie eigenaren (die de grond rechtstreeks van de Gemeente hebben gekregen en voor wie de Garantieregeling is bedoeld) noch aan [B] , de tweede generatie eigenaar. [geintimeerde] kan niet met [B] gelijkgesteld worden omdat [geintimeerde] , anders dan [B] , niet heeft deelgenomen aan de procedure die bij de rechtbank Amsterdam aanhangig is gemaakt en resulteerde in voornoemd vonnis van 7 mei 2008 en de daaropvolgende vaststellingsovereenkomst van 11 juni 2009 waarbij [geintimeerde] geen partij was. Een ander verschil betreft het moment van verkrijgen van de eigendom van de woning. [geintimeerde] heeft de eigendom van zijn woning verworven (op 15 augustus 1991)
nadatde Gemeente bij brief van 14 januari 1991 de eigenaren van de [wijk] over de bodemverontreiniging had ingelicht, terwijl [B] diens woning op 19 november 1990 had verkregen, dus voordat de eigenaren door de Gemeente waren ingelicht. Voor zover het gelijkheidsbeginsel wel van toepassing zou zijn, is dit beginsel niet geschonden omdat voor de ongelijke behandeling een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat, aldus de Gemeente.
[geintimeerde] heeft hiertegen ingebracht dat hij en [B] in exact dezelfde positie (beiden tweede generatie eigenaar) verkeren en de Gemeente altijd heeft uitgestraald als één geheel met alle bewoners tegelijk te willen praten en een eenvormige, uniforme regeling te willen treffen en juist niet met individuele eigenaren in zee te gaan. De Gemeente heeft deze toezegging niet gestand gedaan door uiteindelijk met de vijf procederende bewoners een vaststellingsovereenkomst aan te gaan, waar zij [geintimeerde] die in een gelijke positie als [B] verkeerde, buiten heeft gelaten en voor alle overige bewoners een garantieregeling heeft getroffen, ook weer met uitsluiting van [geintimeerde] . Hiermee heeft zij, zo begrijpt het hof de stellingen van [geintimeerde] op dit punt, naast het gelijkheidsbeginsel ook het vertrouwensbeginsel geschonden. De brief van 14 januari 1991 kent hij niet en ook de eerste bewoner/verkoper [A] heeft verklaard deze brief niet te kennen. Pas eind 1991 is [geintimeerde] op de hoogte gekomen van de bodemverontreiniging en vanaf dat tijdstip heeft hij altijd deel uitgemaakt van de bewonersgroep die de Gemeente aansprakelijk stelde voor de schade ten gevolge van de bodemverontreiniging en hij heeft nooit zijn aansprakelijkstelling (bij brief van 3 november 1993, waarover meer in rechtsoverweging 5.7) opgegeven, aldus [geintimeerde] .
Gelijkheidsbeginsel [geintimeerde] jegens [B]
5.3
Het hof oordeelt als volgt. De Gemeente heeft het gelijkheidsbeginsel, zoals [geintimeerde] stelt, niet geschonden door [geintimeerde] en [B] niet op gelijke wijze te behandelen.
[B] heeft samen met vier andere bewoners van de [wijk] de hiervoor genoemde procedure jegens de Gemeente aangespannen. [geintimeerde] heeft om hem moverende financiële redenen niet geprocedeerd. De rechtbank Amsterdam heeft, zoals hierboven overwogen, geoordeeld dat de Gemeente onrechtmatig jegens de vijf procederende bewoners heeft gehandeld. Bij de nadien tussen hen en de Gemeente gesloten vaststellingsovereenkomst was [geintimeerde] geen partij. Derden, zoals [geintimeerde] , kunnen aan de uitspraak van de rechtbank Amsterdam noch aan deze vaststellingsovereenkomst rechten ontlenen. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is in zoverre geen sprake.
Evenmin is dat het geval ten aanzien van de Garantieregeling. Uit het besluit van de gemeenteraad van 10 september 2009 (zoals deels weergegeven in rechtsoverweging 3.8) blijkt dat de Gemeente voor alle eerste eigenaren een regeling heeft willen treffen ondanks de verjaring van hun vorderingen. Dat in het besluit melding wordt gemaakt van ‘vijf eerste [wijk] -eigenaren bewoners’ (in plaats van vier eerste [wijk] -eigenaren bewoners en één tweede [wijk] -eigenaar) doet niet af aan het uitgangspunt van de Gemeente dat de Garantieregeling alleen voor eerste bewoners gold. Dat het hier, zoals de Gemeente heeft aangevoerd, om een kennelijke verschrijving gaat, komt het hof aannemelijk voor. Immers, in het besluit wordt met zoveel woorden verwezen naar de vaststellingsovereenkomst van
11 juni 2009 waarin een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de eerste generatie bewoners ( [C] e.a.) en de tweede generatie bewoner ( [B] ). Dat [B] in een andere positie dan [geintimeerde] is komen te verkeren, is het gevolg van het feit dat [B] (anders dan [geintimeerde] ) partij is geweest bij de procedure bij de rechtbank Amsterdam en als gevolg daarvan partij was bij de vaststellingsovereenkomst. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is geen sprake omdat ook [B] (net als [geintimeerde] geen eerste generatie eigenaar), bij uitblijven van bedoelde vergissing, niet onder de Garantieregeling zou vallen. Zij worden in zoverre gelijk behandeld.
Gelijkheidsbeginsel [geintimeerde] jegens eerste generatie eigenaren
5.4
Vooropstaat dat [geintimeerde] een tweede generatie eigenaar is en derhalve niet gelijkgesteld kan worden aan eerste generatie eigenaren. Zou er toch sprake zijn van een ongelijke behandeling, dan is die redelijk en objectief gerechtvaardigd. Bij deze beoordeling weegt voor het hof zwaar dat de beperking tot de eerste generatie eigenaren is ingegeven door de contractuele relatie die deze eigenaren met de Gemeente hadden en de Gemeente deze regeling kennelijk niet met opvolgende eigenaren wenste aan te gaan. Dit financiële belang van de Gemeente mag onder omstandigheden zwaarder wegen dan het individuele belang van [geintimeerde] . Bovendien acht het hof het van belang dat de tegemoetkoming uit de Garantieregeling een onverplicht karakter draagt (uit coulance heeft de Gemeente aan de resterende eerste eigenaren, hoewel hun vorderingen waren verjaard, een tegemoetkoming verschaft), hetgeen eveneens een redelijke en objectieve rechtvaardiging vormt voor de beperking van de Garantieregeling tot eerste generatie eigenaren.
Vertrouwensbeginsel
5.5
[geintimeerde] heeft ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel (memorie van grieven randnummer 12). Volgens [geintimeerde] heeft de Gemeente altijd uitgestraald als één geheel met alle bewoners tegelijk te willen praten en een eenvormige, uniforme regeling te willen treffen en juist niet een regeling met individuele eigenaren aan te gaan. Daarbij komt dat [geintimeerde] van het begin af aan bij vergaderingen van de Gemeente over de gevolgen van de bodemverontreiniging en het treffen van een minnelijke regeling aanwezig is geweest.
Het hof is van oordeel dat [geintimeerde] er redelijkerwijs niet op heeft mogen vertrouwen dat ook ten aanzien van hem - in zijn hoedanigheid van tweede eigenaar - een geldelijke tegemoetkoming zou gaan gelden. Op verschillende momenten in het traject van overleg tussen de bewoners van de [wijk] en de Gemeente is de focus gericht geweest op de eerste eigenaren. Zo staat in het verslag van de vergadering van 7 juni 1995 tussen de bewonersgroep (waarvan [geintimeerde] deel uitmaakte) en de Gemeente (productie 5 bij brief van 27 december 2013 van de zijde van [geintimeerde] ) waar het nog gaat om een eventuele oplossing in der minne reeds het volgende te lezen:

De heer [G] (…) geeft in het kort aan dat het doel van de avond is het mededelen van de stand van zaken met betrekking tot het bereiken van een mogelijke oplossing in der minne, zonder erkenning van aansprakelijkheid door de gemeente.
Vervolgens wordt door de wethouders (…) aangegeven wat de oplossingsrichting, waaraan door de advocaat van een vijftal belanghebbenden en de gemeente wordt gewerkt, behelst.
De oplossingsrichting komt erop neer, dat indien op enig moment tot sanering dient te worden overgegaan, de gemeente de kosten voor haar rekening zal nemen. (…) Voor wat betreft de mogelijke waardevermindering bij verkoop van het onroerend goed doorde eerste eigenaar(onderstreping hof), wordt gedacht in een richting waarbij de gemeente een aantoonbare waardevermindering geheel of gedeeltelijk voor haar rekening zal nemen”.
De onderhandelingen die tot 1997 hebben geduurd hebben niet tot een oplossing geleid. Bij besluit van de raad van de Gemeente van 13 september 2001 (productie 12 bij brief van
27 december 2013 van de zijde van [geintimeerde] ) is een Garantieregeling 2001 vastgesteld. De Gemeente heeft in dit verband naar voren gebracht dat uit de door haar genoemde
e-mailberichten (memorie van grieven randnummers 24-27 met bijbehorende producties) blijkt dat deze Garantieregeling beperkt is tot eerste generatie eigenaren. Zo luidt de eerste zin van artikel 1 “Garantie aan koper” als volgt: “
Teneinde een door de eigenaar, die eigenaar was op het moment van bekendwording van de bodemverontreiniging op de [wijk] , gewenste verkoop van zijn/haar onroerende zaak in het project [wijk] eerste fase te bevorderen zal de gemeente Bussum (…) de volgende kosten dragen(…)”.
[geintimeerde] heeft aangevoerd dat hij als een dergelijke eigenaar moet worden beschouwd nu hij op het moment van bekendwording van de bodemverontreiniging op de [wijk] eigenaar was. Hij was immers niet op de hoogte van voornoemde brief van de Gemeente van 14 januari 1991, gericht aan de toenmalige bewoners, omdat hij pas in augustus 1991 op de [wijk] is komen wonen en de voormalige eigenaar ( [A] ) hem niet van de brief van 14 januari 1991 op de hoogte heeft gesteld.
Het hof is evenwel van oordeel dat de Gemeente met deze eerste zin van artikel 1, gelezen in de gehele context van de Garantieregeling 2001, kennelijk bedoeld heeft alleen eerste bewoners er onder te laten vallen, die op het moment van
objectievebekendwording van de bodemverontreiniging eigenaar waren van een woning op de [wijk] en niet het oog heeft gehad op bewoners (als [geintimeerde] ) die eerst op een later tijdstip met de bodemverontreiniging bekend zijn geraakt. Afgezien hiervan heeft [geintimeerde] onvoldoende concreet onderbouwd waarom hij (anders dan dat hem al die tijd is voorgehouden dat er voor alle bewoners een eenvormige en uniforme regeling zou komen) er van mocht uitgaan dat niet alleen eerste eigenaren maar ook een tweede eigenaar recht zou hebben op een tegemoetkoming en dat het uitgangspunt zoals neergelegd in het verslag van
7 juni 1995 blijkbaar zou zijn verlaten, terwijl dat gelet op de gemotiveerde stellingen van de Gemeente wel op zijn weg had gelegen. Dit geldt in het bijzonder voor de verklaringen van de heren Smelt en Boekhoff (die als productie 8 bij memorie van grieven in het geding zijn gebracht) die erop neerkomen dat de Garantieregeling uit 2009 een voortzetting is van het altijd door de Gemeente ingenomen standpunt dat alleen voor de eerste generatie eigenaren een regeling tot stand zou worden gebracht en dat dit standpunt ook ten grondslag lag aan de voorloper van de nieuwe Garantieregeling, zijnde de Garantieregeling uit 2001. Dat in de Garantieregeling van 2009 zelf niet met zoveel woorden is opgenomen dat de Garantieregeling uit 2001 ook alleen zag op een regeling ten behoeve van eerste generatie eigenaren, maakt het voorgaande niet anders. De conclusie luidt dan ook dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden.
5.6
Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat het principaal hoger beroep slaagt. Het hof komt thans toe aan het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
5.7
De grieven, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van [geintimeerde] tot het geven van een verklaring voor recht dat de Gemeente jegens [geintimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door vervuilde grond te verkopen, is verjaard.
5.8
Bij brief van 3 november 1993 heeft [geintimeerde] de Gemeente aansprakelijk gesteld (productie 4 bij brief van 27 december 2013 van de zijde van [geintimeerde] ) voor alle geleden en nog te lijden schade door en met betrekking tot de levering van vervuilde grond. Nu niet is gebleken dat een stuiting conform artikel 3:317 BW heeft plaatsgevonden, is de vordering op 3 november 1998 verjaard. De actieve betrokkenheid en aanwezigheid van [geintimeerde] bij alle bijeenkomsten met de Gemeente, zoals [geintimeerde] ter onderbouwing van zijn beroep op stuiting van de verjaring aanvoert, kan immers volgens vaste rechtspraak (zie onder meer HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5811en HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3866) niet als een stuiting in de hiervoor bedoelde zin worden aangemerkt, omdat ook in het geval partijen in onderhandeling zijn, te gelden heeft dat voor stuiting van de verjaring een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 3:317 BW is vereist.
[geintimeerde] heeft ook betoogd dat het beroep op de verjaringstermijn door de Gemeente naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat betoog slaagt.
Vooropgesteld wordt dat de rechtsfiguur van de verjaring de rechtszekerheid dient, zodat een beroep op artikel 6:2 lid 2 BW slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden gehonoreerd. Van een dergelijk geval is hier naar het oordeel van het hof sprake. Tegen de achtergrond van het feit dat de Gemeente er herhaaldelijk op had aangedrongen dat het in het belang van de bewoners was gezamenlijk op te trekken en niet individueel te opereren (zij wilde zelf maar één gesprekspartner) en dat [geintimeerde] actief deel heeft uitgemaakt van deze groep bewoners (en zijn handtekening op de presentielijsten van de vele vergaderingen met de Gemeente heeft gezet zodat zijn naam en de door hem gepretendeerde vordering bij de Gemeente bekend waren), hetgeen ook niet door de Gemeente wordt betwist, had het op de weg van de Gemeente gelegen om toen er geprocedeerd werd (de inleidende dagvaarding dateert van 30 december 1993) te waarschuwen dat er mogelijk ten aanzien van andere eigenaren dan de vijf in kwestie een beroep op verjaring zou worden gedaan. Dat er inmiddels sprake zou zijn van tegenstrijdige belangen bij de eigenaren is gesteld noch gebleken. Onder voornoemde bijzondere omstandigheden acht het hof het beroep van de Gemeente jegens [geintimeerde] op de verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De omstandigheid dat eerder is overwogen dat de Gemeente niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld, een en ander als hiervoor omschreven, staat er niet aan in de weg dat het beroep van de Gemeente op verjaring van de vordering van [geintimeerde] in dit geval in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
5.9
Het slagen van het incidenteel hoger beroep brengt mee dat de primaire vordering van [geintimeerde] , te weten een verklaring voor recht dat de Gemeente jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door de vervuilde grond te verkopen, overeenkomstig het vonnis van 7 mei 2008 van de rechtbank Amsterdam, zal worden toegewezen. In dat vonnis heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de Gemeente op grond van onrechtmatig handelen (de verkoop van verontreinigde grond met een bouwplicht) aansprakelijk is voor alle door eisers (te weten vier partijen die de vervuilde grond rechtstreeks van de Gemeente geleverd hebben gekregen en één partij die de grond van een derde heeft verworven) geleden en nog te lijden (gevolg)schade ten gevolge van de geleverde vervuilde grond, op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente.
In dit verband is nog relevant dat de Gemeente in de procedure die leidde tot voornoemd vonnis van de rechtbank Amsterdam naar voren had gebracht dat [B] (de partij die de vervuilde grond van een derde had verworven) wist, althans behoorde te weten, dat de grond ter plaatse was verontreinigd toen hij het perceel kocht (dat was op 19 november 1990, zie ook randnummer 37 van de memorie van grieven). Dit betoog faalde volgens de rechtbank, omdat de Gemeente niet deugdelijk uiteen had gezet op grond waarvan [B] dit zou hebben moeten weten. Het enkele feit dat vóór de koop in een historisch rapport was geconcludeerd dat er ter plaatse tot 1917 een vuilstortplaats was geweest, was naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende, nu niet kon worden aangenomen dat [B] daarvan op de hoogte was of had kunnen zijn vóórdat hij daarover bij brief van 14 januari 1991 werd geïnformeerd (rechtsoverweging 31).
In de grieven 6 en 7 komt de Gemeente op tegen het oordeel van de rechtbank (van 12 maart 2014, het thans bestreden vonnis) als vervat in de rechtsoverwegingen 4.15 en 4.16, waarin de rechtbank er, kort samengevat, vanuit gaat dat [geintimeerde] noch [A] ten tijde van de eigendomsoverdracht op de hoogte was van de (mogelijke) bodemverontreiniging en [geintimeerde] derhalve in dezelfde situatie als [B] verkeerde. Volgens de Gemeente waren [A] dan wel [geintimeerde] wel degelijk op de hoogte van deze bodemverontreiniging dan wel konden zij daarvan op de hoogte zijn, omdat de aankoop van de woning is gedaan na de brief van 14 januari 1991. Ten eerste blijkt dit volgens de Gemeente uit de tekening bij de verzamelbrief (productie 1 bij conclusie van antwoord) naar welke eigenaren de brief is gezonden. Uit de ontvangst van de brief door de overige eigenaren mag volgens de Gemeente dan ook worden afgeleid dat de brief ook bij de toenmalige eigenaar van de woning van [geintimeerde] is aangekomen. Ten tweede blijkt de ontvangst van de brief van 14 januari 1991 uit de ontvangst van de andere, latere brieven die de Gemeente aan de eigenaren heeft verstuurd, onder wie aan [geintimeerde] . Die brieven zijn op gelijke wijze verstuurd als de brief van 14 januari 1991 en de ontvangst daarvan is nooit door [geintimeerde] betwist, aldus de Gemeente. Als laatste wijst de Gemeente erop dat de eigenaren, onder wie [geintimeerde] , altijd hebben gehandeld op een wijze waaruit de ontvangst van de brieven blijkt; in ieder geval zijn zij bij het overleg met de Gemeente aanwezig geweest.
[geintimeerde] betwist dat hij op de hoogte was van de brief van 14 januari 1991, omdat hij pas in augustus 1991 op de [wijk] is komen wonen. Hij betwist eveneens dat de voormalige eigenaar ( [A] , die de woning in augustus 1991 aan hem heeft geleverd) hem van deze brief op de hoogte heeft gesteld. Voor dit laatste verwijst hij naar een e-mail van [A] (productie 17 behorende bij brief van 27 december 2013) waarin deze schrijft; “
Van het bestaan van de brief van de Gemeente Bussum van 14 januari 1991 waar u op doelt ben ik niet op de hoogt en ik ga er dus van uit dat deze brief mij nooit heeft bereikt”. [geintimeerde] heeft dan ook het “volle pond” voor de woning betaald. Afgezien hiervan, zo voert [geintimeerde] verder aan, betrof het geel gearceerde terrein op de hierboven vermelde tekening nu juist niet zijn perceel Iepenlaan 141, zodat dit, zelfs als hij de brief van 14 januari 1991 zou hebben ontvangen, mogelijk wel tot vragen had geleid, maar niet tot ongerustheid omdat de Gemeente zijn pand niet als mogelijk vervuild had ingeschat. Pas door de brief van de Gemeente van 17 december 1991 werd hem duidelijk dat er sprake was van een mogelijke vervuiling, die ook zijn perceel zou kunnen treffen, en niet eerder.
5.1
Anders dan bij de vraag of [geintimeerde] er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat hij onder de reikwijdte van de Garantieregeling viel (zie hiervoor rechtsoverweging 5.5), is bij de vraag of de Gemeente ook jegens [geintimeerde] schadeplichtig is geworden door de verkoop van de verontreinigde grond met een bouwplicht (en in het verlengde daarvan of de Gemeente overeenkomstig het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 mei 2008 jegens hem aansprakelijk is voor de door hem geleden en nog te lijden (vervolg)schade), van belang of [geintimeerde] wist dan wel behoorde te weten dat hij een woning kocht die op vervuilde grond stond (derhalve een subjectieve in plaats van een objectieve bekendwording van de bodemverontreiniging). In dat laatste geval kan hem eigen schuld worden verweten en zou zijn schade, op de voet van artikel 6:101 BW, geheel of deels voor zijn rekening dienen te blijven.
Naar het oordeel van het hof heeft de Gemeente, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geintimeerde] waarbij voor het hof zwaar weegt dat [geintimeerde] de volle prijs voor de woning heeft betaald, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangedragen die tot de conclusie zouden moeten leiden dat [geintimeerde] bij aankoop van de woning wist dan wel behoorde te weten dat hij een woning gelegen op verontreinigde grond kocht. Het feit dat [A] , in weerwil van zijn hierboven vermelde (deels geciteerde) e-mail, mogelijkerwijs wél op de hoogte was van de brief van de Gemeente van 14 januari 1991, doet aan de aansprakelijkheid van de Gemeente jegens [geintimeerde] niet af. Op de Gemeente rust immers - op basis van vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2185) - een zelfstandige garantieverplichting in het geval zij verontreinigde grond verkoopt met een bouwplicht en aldus jegens haar wederpartij, maar ook ten opzichte van toekomstige bewoners, ervoor instaat dat de verkochte grond geschikt is voor woningbouw. Dat [geintimeerde] mogelijkerwijs ook zijn contractspartij [A] uit hoofde van wanprestatie kan/had kunnen aanspreken (hetgeen de Gemeente - zij het in een andere context in randnummer 115 - heeft aangevoerd), doet evenmin af aan de eigen aansprakelijkheid van de Gemeente uit onrechtmatige daad (zie onder meer de Maassluis-arresten, met name de (hoofd)procedure van de bewoners tegen zowel hun contractspartij Pakwoningen als tegen de Gemeente Maassluis, HR 9 oktober 19992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0710 respectievelijk HR 9 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992: ZC0707).
Ten slotte overweegt het hof dat voor toerekening van eventuele wetenschap van verontreiniging van de grond van de zijde van [A] aan [geintimeerde] , geen grondslag aanwezig is.

6.De slotsom

De slotsom luidt dat het principaal hoger beroep slaagt maar dat het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep eveneens succesvol is ingesteld. Ter wille van de duidelijkheid zal het hof het bestreden vonnis vernietigen en een nieuw dictum formuleren. [geintimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het principaal hoger beroep worden veroordeeld en de Gemeente zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het incidenteel hoger beroep worden veroordeeld. Gelet op de uitkomst van de procedure ziet het hof aanleiding de kosten van het incidenteel hoger beroep voor het volledige liquidatietarief aan de Gemeente in rekening te brengen.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 12 maart 2014 en doet opnieuw recht;
verklaart voor recht dat de Gemeente jegens [geintimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door de vervuilde grond te verkopen overeenkomstig het vonnis van 7 mei 2008 van de rechtbank Amsterdam gewezen tussen enerzijds [C] c.s. en anderzijds de Gemeente Bussum en Bouwfonds MAB Ontwikkeling B.V.;
veroordeelt [geintimeerde] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente vastgesteld op € 704,- voor verschotten en op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geintimeerde] vastgesteld op € 894,- voor salaris;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. van Rossum, M.F.J.N. van Osch en L.F. Wiggers-Rust en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2016.