3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerders] waren in de periode van 19 juli 1994 tot 15 juli 1998 gezamenlijk eigenaar van het perceel aan het [het perceel]. [het perceel] is gelegen in het bestemmingsplan [A] dat voor het grootste deel het voormalige bedrijfsterrein van het houtverwerkingsbedrijf [het bedrijf] aan de zuidzijde van de watergang de [de watergang] beslaat. Begin jaren tachtig is het bedrijf van [het bedrijf] verplaatst naar de noordzijde van de [de watergang]. Het bedrijfsterrein aan de zuidzijde (hierna: het voormalige [het bedrijf] terrein) heeft daarna een woonbestemming gekregen.
(ii) De Gemeente heeft het voormalige [het bedrijf] terrein gekocht. In 1983 heeft een sanering van de bodem van dat terrein plaatsgevonden in opdracht van de Gemeente. Vervolgens is de grond in opdracht van de Gemeente bouwrijp gemaakt. De Gemeente heeft de grond in de daarop volgende jaren verkocht aan derden, onder meer aan [B B.V.] te [plaats] [...] en daarbij een bouwplicht opgelegd.
(iii) Bij brief van 7 april 1993 heeft de Gemeente aan Makelaardij [...] bericht:
"Naar aanleiding van Uw verzoek om voor het gebied, gelegen in het bestemmingsplan [A] te [plaats] een 'schone grond-verklaring' te willen afgeven voor de bouw van 12 vrije sector woningen, delen wij u mede dat uit de uitgevoerde onderzoekingen is gebleken dat zich geen risico's voordoen voor de volksgezondheid en/of het milieu in algemene zin. Derhalve bestaan vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmeringen voor de toekomstige bestemming (woningbouw) van het terrein."
(iv) [Het perceel] is bij notariële akte van 8 september 1993 verkocht en overgedragen aan [B B.V.], waarna deze het perceel met de daarop gebouwde/te bouwen woning heeft verkocht en op 19 juli 1994 heeft overgedragen aan [verweerders] [Verweerders] hebben [het perceel] in juli 1998 verkocht voor een bedrag van ƒ 365.000,--.
(v) Nadat was gebleken dat de bodem van het voormalige [het bedrijf] terrein in 1983 kennelijk niet volledig was gesaneerd, heeft Grontmij in opdracht van de Gemeente een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd in de periode oktober 1996 tot februari 1997. Hierbij is onderzoek gedaan naar de gevolgen voor de bodemkwaliteit van de bedrijfsactiviteiten van [het bedrijf] (welk onderzoek resulteerde in het rapport "Bodemonderzoek voormalig bedrijfsterrein [het bedrijf] te [plaats]") en naar de invloed van het bouwrijp maken van de woonwijk [A] op de bodem (welk onderzoek resulteerde in het rapport "Bodemonderzoek bestemmingsplan [A] te [plaats]"). Omdat uit beide verkennende onderzoeken is gebleken dat sprake is van bodemverontreiniging zowel ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten van [het bedrijf] als ten gevolge van het bouwrijp maken van de grond is geadviseerd een nader onderzoek te beginnen.
(vi) Bij brief van 21 april 1997 gericht aan de bewoners van [het perceel] heeft de Gemeente geschreven:
"Hierbij melden wij dat wij hebben besloten om ter plaatse van de "kubuswoningen" aan [...] en [adres] een bodemonderzoek uit te laten voeren (...) met als doel een geschiktheidsverklaring af te kunnen geven voor de ondergrond waarop de woningen destijds zijn geplaatst. Aanleiding hiervoor is dat de geschiktheidsverklaring die voor de bouw van de woningen is afgegeven op onvoldoende onderzoek is gestoeld. Wij zijn derhalve van mening dat dit hersteld dient te worden. Vandaar dat wij zijn overgegaan tot het uit laten voeren van een recent onderzoek. In verband met dit onderzoek zal op een aantal percelen een (aantal) grondboring(en) worden uitgevoerd, waarvoor wij uw medewerking vragen. Het onderzoek zal worden uitgevoerd door Grontmij, die ook het nader onderzoek voor de provincie Fryslân uit zal voeren. (...)".
(vii) Grontmij heeft in opdracht van de provincie in de periode juli 1997 tot februari 1998 een nader bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek heeft geresulteerd in het rapport "Nader bodemonderzoek voormalig bedrijfsterrein [het bedrijf] te [plaats]" van 17 maart 1998. Grontmij heeft van de in dat rapport opgenomen gegevens en conclusies een samenvattend rapport opgemaakt, eveneens gedateerd 17 maart 1998.
(viii) Op basis van het verkennend onderzoek zijn verschillende kritische locaties onderscheiden. In het samenvattend rapport worden aan de hand van de gevals-definitie van art. 1 van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) onder meer de volgende gevallen van bodemverontreiniging onderscheiden: de verontreinigingen ten gevolge van bedrijfsactiviteiten van [het bedrijf], die als ernstig moeten worden beschouwd, en de verontreinigingen ten gevolge van het bouwrijp maken van het gebied [A], die niet ernstig zijn in de zin van de Wbb.
(ix) De provincie heeft op grond van art. 29 en 37 Wbb bij beschikking van 1 juli 1998 onder meer beslist dat de bodemverontreiniging die is ontstaan door de voormalige bedrijfsactiviteiten van [het bedrijf] op de in de beschikking aangeduide percelen, een geval van ernstige bodemverontreiniging betreft, alsmede dat de bodemverontreiniging die is ontstaan door het bouwrijp maken van de grond ten behoeve van het bestemmingsplan [A] op de daarbij genoemde percelen, waaronder [het perceel], een geval van niet-ernstige bodemverontreiniging betreft.