ECLI:NL:HR:2002:AE2185

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/277HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en aansprakelijkheid van de Gemeente bij verkoop van verontreinigde grond

In deze zaak hebben de verweerders, gezamenlijk eigenaar van een perceel grond, de Gemeente Boarnsterhim gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden. De verweerders vorderden een schadevergoeding van de Gemeente, omdat zij meenden dat de Gemeente onrechtmatig had gehandeld door hen verontreinigde grond te verkopen, terwijl zij een impliciete garantie had gegeven dat de grond geschikt was voor woningbouw. De Gemeente had in 1983 de grond aangekocht en laten saneren, maar na verkoop aan een derde partij bleek dat de sanering niet volledig was uitgevoerd. De Rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen voor nadere inlichtingen en deskundigenonderzoek. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft in hoger beroep de vonnissen van de Rechtbank vernietigd en geoordeeld dat de Gemeente onrechtmatig had gehandeld. De Gemeente heeft cassatie ingesteld tegen dit arrest.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de Gemeente, door verontreinigde grond als bouwgrond in het verkeer te brengen, onrechtmatig heeft gehandeld jegens de toekomstige bewoners. De Hoge Raad oordeelde dat het niet uitmaakt of de Gemeente op de hoogte was van de verontreiniging; het feit dat zij verontreinigde grond verkocht met een bouwplicht was al onrechtmatig. De Hoge Raad heeft het beroep van de Gemeente verworpen en haar veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest bevestigt de aansprakelijkheid van de Gemeente voor de gevolgen van haar handelen, ook jegens derden die grond van de wederpartij hebben gekocht.

Uitspraak

14 juni 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/277HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
GEMEENTE BOARNSTERHIM, gevestigd te Grou,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.G. de Vries Robbé,
t e g e n
1. [Verweerder 1] en
2. [Verweerder 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerders] - hebben bij exploit van 15 oktober 1998 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Gemeente - gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de Gemeente te veroordelen om aan [verweerders] te betalen een bedrag van ƒ 109.438,63 in hoofdsom, alsmede de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding totdat volledig betaald zal zijn, kosten rechtens.
De Gemeente heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 24 maart 1999 de zaak naar de rol verwezen teneinde [verweerders] in de gelegenheid te stellen bij akte nadere inlichtingen te verschaffen en bij tussenvonnis van 29 december 1999 de zaak naar de rol verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over een voorgenomen deskundigenonderzoek. Vervolgens heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 8 maart 2000 een deskundigenonderzoek bevolen en daartoe vragen geformuleerd.
Tegen de tussenvonnissen van 29 december 1999 en 8 maart 2000 hebben [verweerders] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 6 juni 2001 heeft het Hof de vonnissen van de Rechtbank van 29 december 1999 en 8 maart 2000 vernietigd en verstaan dat de Gemeente onrechtmatig gehandeld heeft jegens [verweerders] Voorts heeft het Hof verstaan dat een onderzoek door deskundigen naar de vragen, zoals verwoord in rov. 15 van dit arrest, dient plaats te vinden, en de zaak teruggewezen naar de Rechtbank te Leeuwarden ter verdere afdoening.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Gemeente mede door mr. F. Damsteegt, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Gemeente heeft bij brief van 2 mei 2002 op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerders] waren in de periode van 19 juli 1994 tot 15 juli 1998 gezamenlijk eigenaar van het perceel aan het [het perceel]. [het perceel] is gelegen in het bestemmingsplan [A] dat voor het grootste deel het voormalige bedrijfsterrein van het houtverwerkingsbedrijf [het bedrijf] aan de zuidzijde van de watergang de [de watergang] beslaat. Begin jaren tachtig is het bedrijf van [het bedrijf] verplaatst naar de noordzijde van de [de watergang]. Het bedrijfsterrein aan de zuidzijde (hierna: het voormalige [het bedrijf] terrein) heeft daarna een woonbestemming gekregen.
(ii) De Gemeente heeft het voormalige [het bedrijf] terrein gekocht. In 1983 heeft een sanering van de bodem van dat terrein plaatsgevonden in opdracht van de Gemeente. Vervolgens is de grond in opdracht van de Gemeente bouwrijp gemaakt. De Gemeente heeft de grond in de daarop volgende jaren verkocht aan derden, onder meer aan [B B.V.] te [plaats] [...] en daarbij een bouwplicht opgelegd.
(iii) Bij brief van 7 april 1993 heeft de Gemeente aan Makelaardij [...] bericht:
"Naar aanleiding van Uw verzoek om voor het gebied, gelegen in het bestemmingsplan [A] te [plaats] een 'schone grond-verklaring' te willen afgeven voor de bouw van 12 vrije sector woningen, delen wij u mede dat uit de uitgevoerde onderzoekingen is gebleken dat zich geen risico's voordoen voor de volksgezondheid en/of het milieu in algemene zin. Derhalve bestaan vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmeringen voor de toekomstige bestemming (woningbouw) van het terrein."
(iv) [Het perceel] is bij notariële akte van 8 september 1993 verkocht en overgedragen aan [B B.V.], waarna deze het perceel met de daarop gebouwde/te bouwen woning heeft verkocht en op 19 juli 1994 heeft overgedragen aan [verweerders] [Verweerders] hebben [het perceel] in juli 1998 verkocht voor een bedrag van ƒ 365.000,--.
(v) Nadat was gebleken dat de bodem van het voormalige [het bedrijf] terrein in 1983 kennelijk niet volledig was gesaneerd, heeft Grontmij in opdracht van de Gemeente een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd in de periode oktober 1996 tot februari 1997. Hierbij is onderzoek gedaan naar de gevolgen voor de bodemkwaliteit van de bedrijfsactiviteiten van [het bedrijf] (welk onderzoek resulteerde in het rapport "Bodemonderzoek voormalig bedrijfsterrein [het bedrijf] te [plaats]") en naar de invloed van het bouwrijp maken van de woonwijk [A] op de bodem (welk onderzoek resulteerde in het rapport "Bodemonderzoek bestemmingsplan [A] te [plaats]"). Omdat uit beide verkennende onderzoeken is gebleken dat sprake is van bodemverontreiniging zowel ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten van [het bedrijf] als ten gevolge van het bouwrijp maken van de grond is geadviseerd een nader onderzoek te beginnen.
(vi) Bij brief van 21 april 1997 gericht aan de bewoners van [het perceel] heeft de Gemeente geschreven:
"Hierbij melden wij dat wij hebben besloten om ter plaatse van de "kubuswoningen" aan [...] en [adres] een bodemonderzoek uit te laten voeren (...) met als doel een geschiktheidsverklaring af te kunnen geven voor de ondergrond waarop de woningen destijds zijn geplaatst. Aanleiding hiervoor is dat de geschiktheidsverklaring die voor de bouw van de woningen is afgegeven op onvoldoende onderzoek is gestoeld. Wij zijn derhalve van mening dat dit hersteld dient te worden. Vandaar dat wij zijn overgegaan tot het uit laten voeren van een recent onderzoek. In verband met dit onderzoek zal op een aantal percelen een (aantal) grondboring(en) worden uitgevoerd, waarvoor wij uw medewerking vragen. Het onderzoek zal worden uitgevoerd door Grontmij, die ook het nader onderzoek voor de provincie Fryslân uit zal voeren. (...)".
(vii) Grontmij heeft in opdracht van de provincie in de periode juli 1997 tot februari 1998 een nader bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek heeft geresulteerd in het rapport "Nader bodemonderzoek voormalig bedrijfsterrein [het bedrijf] te [plaats]" van 17 maart 1998. Grontmij heeft van de in dat rapport opgenomen gegevens en conclusies een samenvattend rapport opgemaakt, eveneens gedateerd 17 maart 1998.
(viii) Op basis van het verkennend onderzoek zijn verschillende kritische locaties onderscheiden. In het samenvattend rapport worden aan de hand van de gevals-definitie van art. 1 van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) onder meer de volgende gevallen van bodemverontreiniging onderscheiden: de verontreinigingen ten gevolge van bedrijfsactiviteiten van [het bedrijf], die als ernstig moeten worden beschouwd, en de verontreinigingen ten gevolge van het bouwrijp maken van het gebied [A], die niet ernstig zijn in de zin van de Wbb.
(ix) De provincie heeft op grond van art. 29 en 37 Wbb bij beschikking van 1 juli 1998 onder meer beslist dat de bodemverontreiniging die is ontstaan door de voormalige bedrijfsactiviteiten van [het bedrijf] op de in de beschikking aangeduide percelen, een geval van ernstige bodemverontreiniging betreft, alsmede dat de bodemverontreiniging die is ontstaan door het bouwrijp maken van de grond ten behoeve van het bestemmingsplan [A] op de daarbij genoemde percelen, waaronder [het perceel], een geval van niet-ernstige bodemverontreiniging betreft.
3.2.1 [Verweerders] hebben aan hun vordering tot schadevergoeding ten grondslag gelegd dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij de impliciete garantie heeft gegeven dat de grond geschikt was voor woningbouw. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de Gemeente ten onrechte een schone grond-verklaring en een bouwvergunning heeft afgegeven en aan [verweerders] verdere mededelingen heeft gedaan, waardoor zij erop mochten vertrouwen dat zij schone grond geleverd hadden gekregen. [verweerders] stellen dat de Gemeente onzorgvuldig heeft gehandeld door de grond ten behoeve van de woningbouw in het maatschappelijk verkeer te brengen, terwijl zij wist althans behoorde te weten dat die grond vervuild was.
De Gemeente heeft hiertegen aangevoerd dat zij slechts gehouden was tot het leveren van voor de woningbouw geschikte grond en niet tot het leveren van schone grond. Omdat uit de beschikking van de provincie volgt dat [het perceel] niet ernstig is verontreinigd in de zin van de Wbb, heeft de Gemeente aan haar leveringsplicht voldaan.
3.2.2 Hetgeen de Rechtbank in haar tussenvonnis van 29 december 1999 heeft overwogen, kan als volgt worden weergegeven. De Gemeente heeft de grond aan [B B.V.] verkocht met bouwplicht, en daarmee heeft zij de impliciete garantie gegeven dat de grond geschikt was voor woningbouw, zeker nu zij deze grond in 1983 had laten saneren. Ten opzichte van de toekomstige bewoners was de Gemeente dan ook verplicht ervoor zorg te dragen dat zij geschikte bouwgrond leverde. De Gemeente heeft niet aan haar verplichting jegens [verweerders] voldaan, indien komt vast te staan dat de woonbestemming van [het perceel] is of wordt aangetast door de aanwezigheid (ten tijde van de verkoop door de Gemeente aan [B B.V.]) van stoffen in de bodem die schadelijk zijn voor de gezondheid en/of het milieu. Het begrip woonbestemming moet in dit verband niet te beperkt worden opgevat. Er kan ook sprake zijn van aantasting van de woonbestemming van [het perceel] ingeval in de directe omgeving zodanige bodemverontreiniging aanwezig is dat de bewoners van [het perceel] hierdoor een belemmering in het normale gebruik van hun perceel ondervinden. Omdat uit de stukken van het geding niet duidelijk blijkt of hiervan sprake is heeft de Rechtbank een deskundigenbericht noodzakelijk geoordeeld, hetwelk zij vervolgens bij tussenvonnis van 8 maart 2000 heeft bevolen.
3.2.3 Naar aanleiding van de appelgrieven 1 en 2 van [verweerders] heeft het Hof in de eerste plaats de vraag onderzocht of sprake is van toerekenbaar onrechtmatig handelen door de Gemeente jegens derden, dat wil zeggen de eigenaren van een perceel en een daarop gebouwde woning. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord en daartoe in rov. 7 - 10 van zijn arrest het volgende, samengevat weergegeven, overwogen. In de wijk [A] is op een aantal locaties sprake van ernstige bodemverontreiniging die het gevolg is van de activiteiten van houtverwerkingsfabriek [het bedrijf]. Nadat de Gemeente het voormalige bedrijfsterrein van [het bedrijf] had aangekocht, heeft een sanering daarvan plaatsgevonden, die echter niet op voldoende zorgvuldige wijze is geschied. Dat de Gemeente, zoals zij had betoogd, redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat het gehele [het bedrijf]-terrein afdoende was gesaneerd, doet hieraan niet af. Dit leidt tot de slotsom dat de Gemeente heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die zij in het maatschappelijk verkeer in acht behoort te nemen; zij heeft immers verontreinigde grond als bouwgrond in het verkeer gebracht, zonder dat deze afdoende was gesaneerd.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat wat betreft de voormalige woning van [verweerders] aan bevestigende beantwoording van voormelde vraag niet in de weg staat dat deze woning zich niet op een perceel bevindt dat ernstig verontreinigd is: op grond van de in rov. 11 van zijn arrest genoemde omstandigheden is het in het verkeer brengen van ernstig verontreinigde bouwgrond ook onrechtmatig jegens derden - als [verweerders] - die zelf over een niet (ernstig) verontreinigd perceel beschikken (rov. 12).
Ten slotte heeft het Hof met betrekking tot de omvang van de door [verweerders] geleden schade een deskundigenbericht noodzakelijk geacht (rov. 15).
3.3 Het Hof heeft bij zijn oordeel in rov. 9 dat het hoe dan ook jegens derden onrechtmatig is verontreinigde grond als bouwgrond in het verkeer te brengen, en dat het ontbreken van wetenschap omtrent de verontreiniging hieraan niet in de weg staat en ook niet kan leiden tot niet-toerekenbaarheid van de onrechtmatige gedraging, kennelijk tot uitgangspunt genomen de vaststelling van de Rechtbank (rov. 4 van haar vonnis van 29 december 1999) dat de Gemeente de grond aan [B B.V.] heeft verkocht met een bouwplicht, en zich verenigd met de daaraan door de Rechtbank verbonden slotsom dat de Gemeente daarmede de impliciete garantie heeft gegeven dat de grond geschikt was voor woningbouw. Dit uitgangspunt strookt met het standpunt van de Gemeente in hoger beroep, die in haar memorie van antwoord deze vaststelling uitdrukkelijk heeft erkend en de daaraan verbonden slotsom heeft onderschreven. De op dit uitgangspunt gebaseerde gedachtengang van het Hof moet aldus worden verstaan dat het niet nakomen van de uit de garantie voortvloeiende verplichting geen verontreinigde grond als bouwgrond in het verkeer te brengen niet alleen jegens de wederpartij van de Gemeente - [B B.V.] - wanprestatie oplevert, en wel ongeacht of de Gemeente wist dat de grond verontreinigd was, maar ook onrechtmatig is jegens derden - waaronder hier te verstaan degenen die grond van de wederpartij van de Gemeente hebben gekocht - en dat, nu bij het niet nakomen van de garantieverplichting het al dan niet bestaan van wetenschap omtrent de verontreiniging niet van belang is voor de vraag of sprake is van wanprestatie, hetzelfde heeft te gelden met betrekking tot de vragen of jegens derden onrechtmatig is gehandeld en of de onrechtmatige gedraging aan de Gemeente kan worden toegerekend. Door in een geval als het onderhavige - waarin het gaat om een gemeente die verontreinigde grond verkoopt met een bouwplicht en aldus jegens haar wederpartij een garantie geeft dat de grond geschikt is voor woningbouw, terwijl zij weet dat die grond in percelen zal worden doorverkocht aan toekomstige bewoners - te oordelen dat deze gemeente jegens de toekomstige bewoners onrechtmatig handelt, en dat daarbij niet ter zake doet of de gemeente al dan niet van de verontreiniging op de hoogte was of moest zijn, heeft het Hof niet een onjuiste maatstaf gehanteerd. De in de onderdelen 1 en 2 aangevoerde rechtsklachten stuiten hierop af. Voor zover deze onderdelen motiveringsklachten behelzen, zien zij eraan voorbij dat een rechtsoordeel in cassatie niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
3.4 Nu 's Hofs tevergeefs bestreden rov. 9 zijn oordeel dat de Gemeente jegens derden onrechtmatig heeft gehandeld door verontreinigde grond als bouwgrond in het verkeer te brengen, zelfstandig kan dragen, heeft de Gemeente geen belang bij haar klacht tegen rov. 10 van het bestreden arrest, voor zover het Hof daarin de onrechtmatigheid van het handelen van de Gemeente hierop heeft gebaseerd dat de Gemeente het gevaar in het leven heeft geroepen dat woningen op ernstig verontreinigde grond werden gebouwd, welk gevaar zich ook heeft verwezenlijkt. Onderdeel 3 kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.5 Bij de beoordeling van de onderdelen 4, 5 en 6, die zich richten tegen rov. 11 van 's Hofs arrest, moet worden vooropgesteld dat, zoals hiervoor in 3.2.3 is aangestipt, het Hof in zijn rov. 11 de omstandigheden heeft weergegeven op grond waarvan het heeft geoordeeld dat het feit dat de door [verweerders] verworven grond niet ernstig was verontreinigd, niet in de weg staat aan het oordeel dat de Gemeente óók jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld. Voor zover de onderdelen ervan uitgaan dat het Hof deze omstandigheden redengevend heeft geacht voor zijn in rov. 9 van zijn arrest neergelegde oordeel, kunnen zij bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Tegen deze achtergrond tekent de Hoge Raad bij de onderdelen 4 en 5 nog slechts het volgende aan.
Anders dan onderdeel 4 betoogt, bestaat geen tegenstrijdigheid tussen rov. 9 en rov. 11 van 's Hofs arrest. In rov. 9 heeft het Hof, als voor zijn daar gegeven - en in cassatie tevergeefs bestreden - oordeel dat de Gemeente jegens toekomstige bewoners onrechtmatig heeft gehandeld, niet van belang, in het midden gelaten of de Gemeente, zoals zij had betoogd, redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat het voormalige [het bedrijf]terrein afdoende was gesaneerd. Nu het Hof derhalve deze stelling niet zonder meer als juist heeft aanvaard, heeft het niet het in zijn rov. 9 overwogene uit het oog verloren door voor de beoordeling van een andere vraag, te weten of het handelen van de Gemeente ook jegens [verweerders] onrechtmatig was, betekenis te hechten aan de omstandigheid dat de Gemeente niet de uiterste zorgvuldigheid in acht had genomen.
Onderdeel 5 klaagt dat het Hof zijn oordeel dat de Gemeente ook jegens [verweerders] onrechtmatig heeft gehandeld, heeft doen steunen op de afgifte door de Gemeente van een schone grond-verklaring die op onvolledig of ondeugdelijk onderzoek was gebaseerd, ofschoon achteraf is gebleken dat die verklaring terecht is afgegeven nu de grond bij nader onderzoek toch geschikt is gebleken voor de functie wonen met moes- en/of siertuin. Het onderdeel faalt, omdat het de gedachtengang van het Hof miskent, die immers erop neerkomt dat ook kopers van niet ernstig verontreinigde percelen nadelige gevolgen ondervinden van de omstandigheid dat zich in de onmiddellijke nabijheid wel ernstig verontreinigde percelen bevinden. Deze gedachtengang, die niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk.
3.6 Onderdeel 7 berust eveneens op de veronderstelling dat het Hof de stelling van de Gemeente heeft aanvaard dat zij in 1983 redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat het gehele [het bedrijf]terrein afdoende was gesaneerd. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het onderdeel feitelijke grondslag mist, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 1.364,61 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en D.H. Beukenhorst, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 14 juni 2002.