ECLI:NL:GHARL:2016:504

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
200.172.608/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot opheffing van conservatoir derdenbeslag in kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een vordering tot opheffing van conservatoir derdenbeslag. De appellant, [appellant], had in eerste aanleg bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, een vordering ingesteld om het conservatoir beslag op zijn bankrekening op te heffen. De voorzieningenrechter had deze vordering afgewezen, omdat de ondeugdelijkheid van de vordering van de beslaglegger, N.V. [geïntimeerde], niet aannemelijk was gemaakt. De appellant stelde dat de beslaglegger geen recht had op de vordering en dat het beslag onnodig was. Het hof oordeelde dat de belangen van de beslaglegger bij handhaving van het beslag zwaarder wogen dan de belangen van de appellant bij opheffing van het beslag. Het hof verwees naar de vaste rechtspraak van de Hoge Raad, die stelt dat het aan de appellant is om aannemelijk te maken dat de vordering van de beslaglegger ondeugdelijk is. Het hof concludeerde dat de appellant hierin niet was geslaagd en bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter. De kosten van het hoger beroep werden aan de appellant opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.172.608/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/109871/ KG ZA 15-74)
arrest in kort geding van 26 januari 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M. Van Mourik, kantoorhoudende te Heerenveen,
tegen
N.V. [geïntimeerde],
statutair gevestigd te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R.P.A. de Wit, kantoorhoudende te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 29 mei 2015
van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, Afdeling privaatrecht Locatie Assen (hierna: de voorzieningenrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 26 juni 2015 (met grieven en producties),
- de memorie van antwoord (met producties),
- de op 24 december 2015 gehouden comparitie van partijen in plaats van pleidooi waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
- Mr. van Mourik heeft bij op 11 december 2015 bij het hof ingekomen brief van
10 december 2015 de producties 17 tot en met 20 in het geding gebracht, en mr. De Wit heeft bij op 10 december 2015 bij het hof ingekomen akte productie 25 in het geding gebracht. Ter zitting van 24 december 2015 is aan partijen akte verleend van het in het geding brengen van deze producties. Deze maken derhalve deel uit van de stukken van het geding.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering in hoger beroep van [appellant] luidt, na vermindering van eis ter zitting van het hof:

bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 29 mei 2015, gewezen tussen appellant als eiser en geïntimeerde als gedaagde te vernietigen en, opnieuw rechtdoende,
I.Primair:het conservatoir derdenbeslag op rekeningnummer [00000] onder [a-bank] N.V. volledig op te heffen.
Subsidiair:het conservatoir derdenbeslag op de Achmea rekening met rekeningnummer [00000] deels op te heffen, onder de voorwaarden dat er direct een bedrag van € 23.129,91 wordt vrijgegeven om de volledige betalingsachterstand op de hypothecaire lening bij [b-bank] te voldoen, en dat er tevens, met ingang van 1 juli 2015, maandelijks een bedrag wordt vrijgegeven van € 2.250,- ter betaling van de kosten van de hypothecaire lening bij [b-bank] ten behoeve van het onderpand [a-straat] 103 te [A] ;
Meer subsidiair:dat het conservatoir deels wordt opgeheven onder de door Uw Hof nader te bepalen voorwaarden;
II.In alle gevallen:N.V. [geïntimeerde] te verbieden nieuwe beslagen te leggen op het vermogen van [appellant] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag dat het beslag op enig vermogensbestanddeel van [appellant] ligt, met een maximum van € 100.000,-, althans een door Uw Hof te bepalen dwangsom, met een door Uw Hof te bepalen maximum;
III. met veroordeling van gedaagde in de kosten van het geding.”
2.4
De conclusie van de memorie van antwoord luidt:
“bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: De grieven van [appellant] te verwerpen en het vonnis d.d. 29 mei 2015, al dan niet onder aanvulling van de gronden, te bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.”

3.De feiten

3.1.
De volgende feiten zijn tussen partijen niet in geschil.
3.2
[appellant] is met ingang van 12 maart 2001 in dienst getreden bij N.V. [B] als bedrijfseconomisch beleidsadviseur. Per 1 januari 2003 is [appellant] aangesteld in de functie van directeur [C] binnen [C] B.V. De heer [D] (hierna: [D] ) was de direct leidinggevende van [appellant] .
3.3
N.V. [B] is onderdeel van de [B-groep] (hierna: de [B-groep] ). De [B-groep] exploiteert de infrastructuur waarlangs gas en elektriciteit aan eindgebruikers wordt geleverd. De economische activiteiten vinden plaats in [geïntimeerde] en enkele dochtervennootschappen, waaronder N.V. [B] . De [B-groep] is een (semi)overheidsonderneming. De aandelen in [geïntimeerde] worden gehouden door negen gemeenten in Noord-Overijssel en Zuid-Drenthe.
3.4.
[D] is op 8 mei 2012 door de Fiod aangehouden en in voorarrest geplaatst op verdenking van betrokkenheid bij omkoping in het kader van de verkoop van activiteiten van [B] aan [E] in 2006. Na de aanhouding van [D] is [appellant] op verzoek van de raad van commissarissen van [geïntimeerde] op 6 juli 2012 tijdelijk aangesteld als statutair bestuurder van [geïntimeerde] .
3.5
De [B-groep] heeft op instigatie van haar directie kapitaal verschaft voor projecten in [F] met betrekking tot de opwekking van (nood)stroom. Deze projecten zijn uitgevoerd door [G] B.V. ( [G] ) en haar dochtervennootschappen [H] B.V. ( [H] ), [I] B.V. ( [I] ) en [J] ( [J] ). Vanuit [geïntimeerde] zijn alleen leningen verstrekt aan [H] en [I] .
3.6
De [B-groep] heeft vanaf 2007 in totaal circa € 30 miljoen in [G] geïnvesteerd: circa € 20 miljoen aan achtergestelde leningen en € 10 miljoen aan koopsommen voor roerende en onroerende zaken. [G] is in 2013 in staat van faillissement verklaard.
3.7
Op 4 december 2012 is [appellant] samen met een aantal anderen door de FIOD aangehouden en in verzekering gesteld ter zake van de verdenking van overtreding van de artikelen 326 WvSr (oplichting), artikel 336 WvSr (bedrog in jaarstukken) en artikel 420bis WvSr (witwassen). Naar aanleiding van deze inverzekeringstelling is [appellant] per brief van 31 december 2012 door [geïntimeerde] op staande voet ontslagen. Op 4 februari 2013 is [appellant] door de raad van commissarissen ontslagen als tijdelijk bestuurder van [geïntimeerde] , voor zover hij nog in functie was.
3.8
[appellant] heeft N.V. [B] op 6 maart 2013 in kort geding gedagvaard en onder meer ongedaan making van het ontslag, wedertewerkstelling en doorbetaling van loon gevorderd. Bij vonnis van 2 april 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, Afdeling privaatrecht, locatie Assen de vorderingen van [appellant] afgewezen.
3.9
Door het Functioneel Parket te Zwolle zijn op grond van artikel 94a WvSv in de periode van 4 december 2012 tot en met 6 januari 2014 diverse conservatoire (derden)beslagen gelegd ten laste van [appellant] , [K] B.V. en zijn partner [L] . Op 6 december 2012 is conservatoir derdenbeslag gelegd onder de [a-bank] op het saldo van de bankrekening met nummer [00000] . [appellant] is bestuurder en (mede)aandeelhouder van [K] B.V.
3.1
Ter zake van deze beslagleggingen heeft [appellant] op 26 juni 2014 een klaagschrift ex artikel 552a WvSv ingediend bij de rechtbank Noord-Nederland, afdeling strafrecht, locatie Assen, Noordelijke Fraudekamer, strekkende tot opheffing met last tot teruggave aan [appellant] , voor zover het betreft het door het openbaar ministerie gelegde conservatoir derdenbeslag onder de [a-bank] . Bij beschikking van 12 november 2014 heeft de rechtbank het klaagschrift gegrond verklaard en is het beslag op de rekening met nummer [00000] bij [a-bank] gedeeltelijk opgeheven, in die zin dat :
- een bedrag van € 8.538,57 onmiddellijk wordt vrijgegeven ter voldoening van de huidige betalingsachterstand op de hypothecaire lening bij [b-bank] ;
- maandelijks een bedrag wordt vrijgegeven van € 2.840,- ter betaling van de kosten van de hypothecaire lening bij [b-bank] ten behoeve van het onderpand [a-straat] 103 te [A] .
3.11
Door [geïntimeerde] is op 19 maart 2014 conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van [appellant] onder [K] B.V. Op 5 november 2014 is door [geïntimeerde] krachtens daartoe verleend verlof conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van [appellant] onder [a-bank] met rekeningnummer [00000] . Het saldo op laatstgenoemd rekeningnummer bedraagt € 151.000,-.
3.12
Door de [B-groep] is bij de rechtbank Noord-Nederland een bodemprocedure tegen [appellant] en [K] B.V. aanhangig gemaakt, in welke procedure van [appellant] en [K] B.V. betaling wordt gevorderd van een bedrag van € 29.831.304,- althans van een bedrag van € 2.766.052,-. Ter rolle van 22 juli 2015 heeft de [B-groep] daarin een conclusie van repliek, tevens inhoudende antwoord op de incidentele conclusie tot niet-ontvankelijkheid genomen. De zaak staat thans voor vonnis in het incident ex art. 843a Rv. Wat betreft de grondslagen van de gestelde aansprakelijkheid vermeldt de inleidende dagvaarding van de [B-groep] (randnummer 101) onder meer het volgende:
“ [appellant] is jegens [B] aansprakelijk op meerdere gronden. Allereerst heeft hij zijn taak als enig statutair bestuurder ex art. 2:9 jo. 2:11 jo. 2:151/261 onbehoorlijk vervuld en valt hem terzake hiervan een ernstig verwijt te maken. Daarnaast kwalificeert het handelen van [appellant] als een onrechtmatige daad ex art. 6:162 BW. Tevens is [appellant] tekortgekomen in de nakoming van zijn arbeidsovereenkomst en heeft hij niet gehandeld conform de wettelijke eisen van goed werknemerschap die er aan hem werden gesteld 7:611 BW en is hij uit dien hoofde ex art. 6:74 BW (jo. 7:661 BW) aansprakelijk. Ten slotte heeft [appellant] zich ongerechtvaardigd verrijkt ten koste van [B] ex art. 6:212 BW. In het navolgende zullen deze juridische grondslagen van de aansprakelijkheid van [appellant] nader worden onderbouwd.”
3.13
De totale netto inkomsten van [appellant] en diens partner bedragen volgens schriftelijke opgave van [appellant] € 3.703,- per maand. De totale vaste lasten van [appellant] bedroegen volgens die opgave € 4.603,- per maand en de variabele lasten € 1.685,- per maand. De maandelijkse (bruto) hypotheeklasten bedroegen aanvankelijk € 2.840,- (rente) per maand en € 365,- spaardeel. De achterstand in de hypotheekbetalingen aan [b-bank] bedroeg € 23.129,91. Met een door de moeder van [appellant] aan hem verstrekte lening van € 23.129,91 is de achterstand in de hypotheekschuld ingelopen. Tevens is op grond van een met [b-bank] gesloten overeenkomst de maandelijkse rente aangepast, zodat thans maandelijks ter zake van (bruto) hypotheekrente een bedrag van € 2.250,- is verschuldigd aan [b-bank] .
3.14
[appellant] woont met zijn partner en vijf kinderen in een in de periode 2011-2012 gebouwd vrijstaand pand aan de [a-straat] 103 te [A] . Van het gezin maakt deel uit zijn gehandicapte (stief)zoon [M] . [M] heeft autisme en een beperkt intellectueel vermogen. Hij woont gedurende de week in een speciale instelling, te weten de [N] . In de weekenden en in de vakanties verblijft hij bij [appellant] en zijn partner.
3.15
Krachtens daartoe op 27 juli 2015 verzocht en op 29 juli 2015 verkregen verlof hebben N.V [B] en [O] B.V. ten laste van [appellant] diverse conservatoire beslagen gelegd, onder meer een conservatoir derdenbeslag onder [a-bank] . Het beslagrekest van 27 juli 2015 vermeldt onder meer het volgende:
“2. De schade wordt door [B] als organisatie geleden en valt lastig uit te splitsen over de diverse bedrijfsonderdelen. Om die reden is besloten dat N.V. [geïntimeerde] in eigen naam de vorderingen namens haar dochters mag instellen. Dit betreft de zogenoemde en gebruikelijke lastgeving ter incasso. Vandaar dat N.V. [geïntimeerde] in de Dagvaarding als primaire eis de totale schade vordert. Slechts voor het geval dit niet wordt aangenomen is subsidiair de diverse deelvorderingen namens de diverse dochtermaatschappijen ingesteld.
(...)
4. N.V. [B] en [O] wensen hun subsidiaire vordering zeker te stellen – door middel van een conservatoir beslag op de vermogensbestanddelen van [appellant] zoals uitgezet onder randnummer 8, 9 en 11 van dit verzoekschrift.
(...)
7. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat N.V. [B] en [O] met deze aanvullende beslagen geenszins willen bewerkstelligen dat een eventuele uitspraak van het Gerechtshof gewezen tegen N.V. [geïntimeerde] tot (gedeeltelijke) opheffing van het beslag onder de [a-bank] illusoir wordt. Indien op grond van de belangenafweging het Gerechtshof oordeelt dat N.V. [geïntimeerde] het beslag onder de [a-bank] gedeeltelijk dient op te heffen, zullen N.V. [B] en [O] dit ook doen, indien en voor zover N.V. [geïntimeerde] geen cassatie instelt.”
4.
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.1
[appellant] heeft primair opheffing gevorderd van het onder de [a-bank] gelegde conservatoire derdenbeslag op rekeningnummer [00000] , subsidiair gedeeltelijke opheffing van dat beslag onder de voorwaarde dat een bedrag van € 25.560,- wordt vrijgegeven om de betalingsachterstand op de hypothecaire lening bij [b-bank] te kunnen voldoen en dat tevens maandelijks een bedrag wordt vrijgegeven van € 2.840,- ter betaling van de maandelijkse hypotheeklasten. Meer subsidiair heeft [appellant] gedeeltelijke opheffing van dat beslag gevorderd onder door de voorzieningenrechter te bepalen voorwaarden. Daarnaast wordt een verbod gevraagd om nieuwe beslagen te leggen. [appellant] is de vordering waarvoor het beslag is gelegd door [geïntimeerde] ondeugdelijk, is dit beslag onnodig, is daarvoor voldoende zekerheid gesteld en is het beslag vexatoir.
4.2
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Daartoe heeft hij geoordeeld dat er geen grond tot opheffing aanwezig is en dat ook een afweging van de wederzijdse belangen niet tot opheffing noopt.
5. De beoordeling van het hoger beroep
5.1
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter (in rov. 5.1) het volgende voorop gesteld:
“Ingevolge artikel 705 lid 2 Rv kan de opheffing van een conservatoir beslag door de voorzieningenrechter onder meer worden uitgesproken indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (o.a. HR 14 juni 1996, NJ 1997, 481 en HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074) ligt het op de weg van degene die opheffing van het conservatoire beslag vordert (in dit geval: [appellant] ) om, met inachtneming van de beperkingen van een kort geding, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger (in dit geval [geïntimeerde] ) gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd. Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag (vgl. HR 25 november 2005, NJ 2006, 148). De Hoge Raad heeft hieraan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.”
Tegen deze vooropstelling is door [appellant] terecht niet gegriefd, en ook het hof zal daarvan uitgaan bij de beoordeling van de vorderingen van [appellant] . Deze strekken tot (gedeeltelijke) opheffing van het ten laste van hem onder de [a-bank] op rekeningnummer [00000] gelegde conservatoir derdenbeslag.
5.2
Met
grief IIwordt geklaagd over de op onderdelen onjuiste en onvolledige feitenvaststelling door de voorzieningenrechter. Die grief kan niet slagen omdat het hof in het vorenstaande de feiten zelf heeft vastgesteld, waarbij (deels) rekening is gehouden met de bezwaren van [appellant] . Geen rechtsregel verplicht het hof alle door [appellant] als zodanig aangeduide feiten als vastgesteld te vermelden.
5.3
Ter gelegenheid van de comparitie bij het hof heeft [appellant] zich op het volgende standpunt gesteld. In producties 10, 11 en 12 bij de memorie van antwoord zijn door [B] brieven van de heer [P] overgelegd waaruit blijkt dat N.V. [geïntimeerde] , namens N.V. [B] en [O] B.V. een lastgeving ter incasso heeft gekregen, zodat [geïntimeerde] lasthebber is geworden van de vorderingen die N.V. [B] , [Q] B.V. en [O] B.V. op [appellant] zouden hebben. Deze lastgevingen zijn niet bij het beslagrekest van 27 juli 2015 (rov. 3.15) gevoegd waarmee verlof is gevraagd aan de voorzieningenrechter. Op grond van artikel 21 Rv had [B] , aldus [appellant] , deze lastgevingen bij het beslagrekest dienen te voegen. Doordat [B] de voorzieningenrechter niet volledig en naar waarheid heeft geïnformeerd is artikel 21 Rv geschonden, zijn de beslagen ten onrechte gelegd en tonen deze aan dat sprake is van een ondeugdelijke vordering. [geïntimeerde] is, als lasthebber van de 'andere entiteiten verantwoordelijk voor de beslagen die nu aanvullend door haar dochters zijn gelegd', en dit levert, aldus nog steeds [appellant] , een opheffingsgrond op conform artikel 705 Rv.
5.4
Daarmee is sprake van een nieuwe grief waartegen de in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde 'twee conclusie regel' zich in beginsel verzet. Op dat uitgangspunt kan een uitzondering worden gemaakt, te weten: (a) bij ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij tot het aanvoeren van de in beginsel tardieve grief, (b) indien onverkorte toepassing van de regel in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde, waarbij met name te denken valt aan (i) een rechterlijke fout, (ii) nieuwe ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard nadat van grieven is gediend, (iii) een aan geïntimeerde toe te rekenen verkeerde voorstelling van zaken bij appellant, alsmede (c) wegens de bijzondere aard van de desbetreffende procedure (vgl. wat betreft de onder (a), (b ii) en (c) genoemde uitzonderingen HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154).
5.5
Naar het oordeel van het hof doet zich hier de onder (b) ii genoemde uitzondering op de regel voor, nu de grieven dateren van 26 juni 2015 en de nieuwe grief is uitgelokt door het na de memorie van grieven ingediende beslagrekest van 27 juli 2015.
5.6
Deze nieuwe grief kan evenwel niet slagen. Daargelaten het antwoord op de vraag of artikel 21 Rv van toepassing is op een verzoek tot het leggen van conservatoir derdenbeslag (de artikelen 700 e.v. Rv maken geen melding van de toepasselijkheid van artikel 21 Rv), kan het hof bovendien niet inzien dat, zo N.V. [B] en [O] al tekort zouden zijn geschoten in hun verplichting de voorzieningenrechter volledig en naar waarheid te informeren door de lastgevingen ter incasso niet bij het beslagrekest te voegen, dit in het onderhavige geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] een opheffingsgrond als bedoeld in artikel 705 lid 2 Rv zou opleveren.
5.7
Grief Istelt aan de orde dat [geïntimeerde] geen vordering van € 22.283.162,- op [appellant] heeft en met
Grief IIIwordt betoogd dat de voorzieningenrechter (in rov. 5.2) ten onrechte van [appellant] eist dat hij de gehele betwisting van de vorderingen die in de bodemprocedure nog zullen worden behandeld in kort geding dient te onderbouwen.
5.8
Grief III faalt, want deze vindt geen steun in de bestreden overweging van de voorzieningenrechter. Bij grief I gaat het om de vraag of summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door [geïntimeerde] ingeroepen recht. Daarbij ligt het op de weg van [appellant] om, gelet op het in rov. 5.1 geschetste uitgangspunt, met inachtneming van de beperkingen van een kort geding aannemelijk te maken dat de door [B] als beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is.
5.9
Naar de kern genomen wordt [appellant] door de [B-groep] in de aanhangige bodemprocedure verweten dat hij, al dan niet via [K] B.V., heimelijk een aandelenbelang heeft genomen in een partij waarmee de [B-groep] zaken deed, [G] , en dat hij zichzelf aldus ten koste van de [B-groep] op illegale wijze voor een bedrag van € 2.250.000,- heeft verrijkt en de [B-groep] heeft achtergelaten met omvangrijke vorderingen waarvoor geen verhaal aanwezig is nu [G] inmiddels is gefailleerd. Op de hiervoor in rov. 3.12 genoemde grondslagen houdt de [B-groep] , waaronder [geïntimeerde] , [appellant] aansprakelijk voor de dientengevolge geleden schade van € 29.831,304, althans € 2.766.052,-. Ter zekerstelling van die vordering, begroot op € 22.283.162,-, heeft [geïntimeerde] diverse conservatoire (derden)beslagen gelegd. Bij conclusie van antwoord, tevens inhoudende incidentele conclusie tot niet-ontvankelijkheid van 29 april 2015 heeft [appellant] de vorderingen gemotiveerd bestreden, en daarop heeft [geïntimeerde] gereageerd in een lijvige conclusie van repliek, tevens inhoudende antwoord op incidentele conclusie tot niet niet-ontvankelijkheid van 107 pagina's, waarbij zij uitgebreid is ingegaan op de verweren van [appellant] en waarbij zij haar vorderingen heeft gehandhaafd. In dat licht bezien is hetgeen [appellant] summierlijk omtrent het door [geïntimeerde] gestelde vorderingsrecht bij memorie van grieven en in de pleitnota naar voren heeft gebracht onvoldoende om daaraan reeds nu de conclusie te kunnen verbinden dat hij de ondeugdelijkheid van de door [geïntimeerde] gepretendeerde vordering aannemelijk heeft gemaakt. Daarvoor lijkt in dit zowel feitelijk als juridisch gecompliceerde geschil bewijslevering in de rede te liggen, waartoe het onderhavige kort geding zich niet leent. De grief faalt.
5.1
De
grieven IV, V en VIhebben alle betrekking op de door de voorzieningenrechter gemaakte belangenafweging, waarbij met grief VI blijkens de toelichting daarop in het bijzonder wordt betoogd dat onjuist is dat de voorzieningenrechter de belangen van [appellant] en [geïntimeerde] plotseling, zonder nadere onderbouwing, anders tegen elkaar heeft afgewogen dan de Noordelijke Fraudekamer naar aanleiding van het klaagschrift ex artikel 552a WvSv bij beschikking van 12 november 2014 heeft gedaan. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5.11
Het hof stelt in de context van (de toelichting op) grief VI voorop dat geen rechtsregel de civiele kort gedingrechter verplicht zijn oordeel af te stemmen op de door de strafrechter naar aanleiding van een klaagschrift ex artikel 552a WvSv gemaakte belangenafweging omtrent het al dan niet voortduren van het door het Functioneel Parket ten laste van [appellant] gelegde (strafvorderlijk) conservatoir beslag onder [a-bank] . Op grond van de zogenoemde ‘afstemmingsregel’ dient de rechter in kort geding die beslist op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de civiele bodemrechter een vonnis in de hoofdzaak heeft gegeven zijn vonnis in beginsel af te stemmen op het oordeel van de civiele bodemrechter (vgl. HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015 (Yukos) en HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1128 rov. 3.3.2.). De ratio van de afstemmingregel is dat de rechtsverhouding tussen partijen in een contradictoir gevoerde civiele bodemprocedure, anders dan in kort geding in beginsel bindend tussen partijen wordt vastgesteld, afgezien van de mogelijkheid daartegen een rechtsmiddel in te stellen. Het oordeel van de Noordelijke Fraudekamer is niet op een lijn te stellen met een oordeel van de civiele bodemrechter, reeds omdat zij niet het resultaat is van een contradictoir gevoerde civiele bodemprocedure tussen [appellant] en [geïntimeerde] .
5.12
Het hof is van oordeel dat de belangen van [geïntimeerde] bij het voortduren van het beslag op de bankrekening bij [a-bank] als waarborg voor verhaal van haar vooralsnog niet vaststaande vordering prevaleren boven de belangen van [appellant] bij opheffing van dat beslag. Daarbij speelt in de eerste plaats een rol dat, zoals hiervoor is overwogen, [appellant] er niet is geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat het door [geïntimeerde] gepretendeerde vorderingsrecht ondeugdelijk is. Voorts zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang:
- Met een door de moeder van [appellant] verstrekte lening is de achterstallige hypotheekschuld voldaan, en is de maandelijkse hypothecaire aflossing teruggebracht van € 2.840,- naar € 2.250,-. Concrete aanwijzingen dat [b-bank] bank op korte termijn tot executie – al dan niet via onderhandse verkoop – dreigt te zullen overgaan ontbreken. Daarmee is de druk op dit moment van de ketel;
- Daarmee is ook het gestelde gevaar geweken dat zoon [M] , die alleen de weekenden en de vakanties bij [appellant] thuis doorbrengt, op korte termijn geconfronteerd zal worden met een plotselinge verandering in zijn directe omgeving, zoals een plotselinge verhuizing;
- Het hof kan, zonder nadere onderbouwing, niet inzien dat een eventuele toekomstige verhuizing naar een andere, kleinere woning, zal betekenen dat [M] de weekenden en de vakanties niet langer bij [appellant] kan doorbrengen;
- Het netto gezinsinkomen van [appellant] bedraagt circa € 3.700,-, waarvan € 1.123,- per maand uit hoofde van een WW-uitkering en circa € 720,- op grond van incidentele opdrachten. [geïntimeerde] heeft op dat inkomen geen beslag gelegd;
- [appellant] moet, gelet op zijn professionele achtergrond, in staat worden geacht met vast betaald werk het gezinsinkomen op het niveau te brengen dat hij daaruit de maandelijkse lasten zal kunnen voldoen. Voor zover hij stelt dat [geïntimeerde] dat verhindert door negatieve uitlatingen over hem in de pers te doen, geldt dat [geïntimeerde] dat heeft betwist en heeft aangevoerd dat, voor zover over [appellant] negatieve uitlatingen in de plaatselijke pers zijn verschenen, die niet van haar afkomstig zijn. De onjuistheid van dit laatste heeft [appellant] niet weerlegd.
5.13
De grieven IV, V en VI kunnen niet slagen.
5.14
Nu alle grieven falen, dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep (3 punten tarief II à € 894,-) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en € 711,- aan verschotten.
Beslissing
Het gerechtshof, recht doende in hoger beroep in kort geding,
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, Afdeling privaatrecht, Locatie Assen van 29 mei 2015,
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [B] tot aan dit arrest begroot op € 711,- voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief,
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. R.A. van der Pol, mr. G. van Rijssen en mr. I. Tubben en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag
26 januari 2016 in bijzijn van de griffier.