In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2009, waarbij belanghebbende een verlies van € 26.915 had vastgesteld. De inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar van belanghebbende tegen de verliesvaststelling afgewezen. Belanghebbende stelde dat de rentecorrectie, die zij in haar aangifte had opgenomen, als buitengewone last ten laste van haar fiscale resultaat kon worden gebracht. De inspecteur was van mening dat dit niet mogelijk was.
Tijdens de zittingen werd duidelijk dat belanghebbende 100% aandeelhouder was van een Tsjechische vennootschap en dat zij kredietovereenkomsten had gesloten met deze vennootschappen. De rechtbank en later het hof moesten beoordelen of de renteloze leningen die belanghebbende had verstrekt aan haar Tsjechische deelnemingen als onzakelijk konden worden aangemerkt. Het hof concludeerde dat de leningen niet als deelnemerschapsleningen konden worden gekwalificeerd en dat de door belanghebbende geïmputeerde rente niet als een te hoge rente kon worden bestempeld. Het hof oordeelde dat de buitengewone last door de inspecteur terecht was gecorrigeerd en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van zakelijkheid bij leningen tussen gelieerde vennootschappen en de gevolgen van het niet voldoen aan de voorwaarden voor deelnemerschapsleningen. Het hof concludeerde dat belanghebbende het debiteurenrisico had aanvaard met de bedoeling het belang van de Tsjechische vennootschappen te dienen, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere conclusie rechtvaardigden.