ECLI:NL:GHARL:2016:4205

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
31 mei 2016
Zaaknummer
15/01212
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep motorrijtuigenbelasting en wijziging oldtimervrijstelling met betrekking tot Europees recht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland over de motorrijtuigenbelasting en de wijziging van de oldtimervrijstelling. Belanghebbende heeft voor tijdvakken tussen 30 maart 2005 en 28 december 2011 motorrijtuigenbelasting betaald voor zijn auto, een Mercedes Benz 190D. De inspecteur van de Belastingdienst heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep gedeeltelijk gegrond, maar verklaarde de bezwaren tegen eerdere tijdvakken niet-ontvankelijk. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de heffing van motorrijtuigenbelasting in strijd is met Europees recht en dat de wijziging van de oldtimervrijstelling onterecht was.

Tijdens de zitting heeft belanghebbende zijn standpunten toegelicht, waarbij hij zich beroept op Europeesrechtelijke jurisprudentie. De inspecteur verdedigt de wijziging van de wet en stelt dat de heffing van motorrijtuigenbelasting niet in strijd is met het Europees recht. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en beoordeeld of de heffing van motorrijtuigenbelasting en de wijziging van de vrijstelling in overeenstemming zijn met de wet en het Europees recht.

Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk is voor tijdvakken vóór 29 januari 2014. De wijziging van de oldtimervrijstelling is rechtmatig en de heffing van motorrijtuigenbelasting is niet in strijd met het Europees recht. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van belanghebbende af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/01212
uitspraakdatum:
31 mei 2016
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 augustus 2015, nummer AWB 14/4261, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratie Apeldoorn(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft voor tijdvakken, gelegen tussen 30 maart 2005 en 28 december 2011, alsmede op 30 januari, 27 februari en 27 maart 2014 bedragen aan motorrijtuigenbelasting voldaan voor het motorrijtuig met het kenteken [YY-YY-00] .
1.2
Belanghebbende heeft tegen de betalingen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 10 juni 2014, naar het Hof begrijpt, verklaard geen teruggaaf van belasting te verlenen voor zover het bezwaar betrekking heeft op tijdvakken die zijn gelegen vóór 29 december 2011, de op 30 januari 2014 betaalde belasting voor het tijdvak dat eindigt op 28 januari 2014 ambtshalve verminderd en het bezwaar afgewezen voor zover het betrekking heeft op de betalingen op 27 februari en 27 maart 2014.
1.3
Belanghebbende is tegen de uitspraak tijdig in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 11 augustus 2015 ten dele gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de tijdvakken die eindigen vóór 29 januari 2014, de bezwaren tegen de betalingen voor die tijdvakken niet-ontvankelijk verklaard, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en gelast dat de Inspecteur het betaalde griffierecht aan belanghebbende vergoedt.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede [A] en [B] namens de Inspecteur.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is blijkens een inschrijving in het kentekenregister vanaf 30 maart 2005 houder van een motorrijtuig van het merk en type Mercedes Benz 190D met kenteken [YY-YY-00] (hierna: de auto). De datum van eerste toelating van de auto op de weg is 29 december 1986. De datum van de eerste tenaamstelling in het kentekenregister is 29 april 1994 zodat het eerste tijdvak van drie maanden waarvoor in 2014 voor de auto motorrijtuigenbelasting verschuldigd werd, aanving op 29 januari 2014. De auto rijdt op diesel.
2.2
De auto was op 31 december 2011 ten minste 25 jaar oud zodat belanghebbende, op grond van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel b juncto het vierde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet MRB) in de tekst zoals die in 2013 luidde, voor de auto vrijstelling van motorrijtuigenbelasting heeft genoten.
2.3
Belanghebbende heeft in december 2013 in verband met het houden van de auto een informatiebrief van de Belastingdienst ontvangen waarin is meegedeeld dat de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor oldtimers per 1 januari 2014 zal wijzigen en dat belanghebbende vanaf die datum weer motorijtuigenbelasting voor de auto zal moeten betalen.
2.4
Op 17 december 2013 heeft de Eerste Kamer van de Staten-Generaal ingestemd met een wijziging van de Wet MRB per 1 januari 2014 betreffende de vrijstelling voor oldtimers.
2.5
Het tarief van de motorrijtuigenbelasting bedraagt op 1 januari 2014 voor de auto € 304 per tijdvak van drie maanden. Omdat belanghebbende automatisch betaalt is op 27 februari 2014 en op 27 maart 2014 telkens een derde van dit bedrag ofwel € 101 voor het tijdvak van 29 januari 2014 tot en met 28 april 2014 van zijn rekening afgeschreven.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of belanghebbende voor de auto motorrijtuigenbelasting is verschuldigd. Belanghebbende heeft onder verwijzing naar een omvangrijke hoeveelheid Europeesrechtelijke jurisprudentie van het HvJ EU en het EHRM de juistheid van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur en de heffing van motorrijtuigenbelasting in het algemeen, bestreden. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende ermee ingestemd dat hetgeen in hoger beroep nog in geschil is, zich toespitst – samengevat – op de volgende vragen:
3.1.1
Kan het bezwaarschrift van belanghebbende, voor zover het is ingediend buiten de termijn van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet-ontvankelijk worden verklaard?
3.1.2
Is de Wet MRB in strijd met regelgeving van de EU of met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM)?
3.1.3
Is de Wet MRB dan wel het vervallen met ingang van 1 januari 2014 van de vrijstelling voor auto’s, jonger dan 40 jaar doch ouder dan 25 jaar, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP)? Is de tariefstelling dan wel het overgangsrecht, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds auto’s die rijden op benzine en anderzijds auto’s die rijden op andere brandstoffen, in strijd met het gelijkheidsbeginsel? Is het vertrouwensbeginsel geschonden?
3.2
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend. Hij stelt – samengevat en zakelijk weergegeven – dat een burger te allen tijde over de mogelijkheid moet beschikken om door een lidstaat ten onrechte geïnde bedragen terug te vorderen en dat het hanteren van termijnen in strijd is met Europese burgerrechten. Hij stelt voorts dat in Richtlijnen van de EU is bepaald aan welke eisen motorrijtuigen moeten voldoen om toegelaten te worden op de wegen van de lidstaten. De bevoegdheid tot het heffen van motorrijtuigenbelasting is in die Richtlijnen niet voorzien zodat die heffing naar zijn mening niet is toegestaan. De leeftijd van een auto is dan in het geheel niet van belang. Voor zover de heffing van motorrijtuigenbelasting wel is toegestaan is het vervallen van de vrijstelling in strijd met artikel 1 EP en met het vertrouwensbeginsel omdat hij, bij de aanschaf van de auto, erop mocht vertrouwen dat de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor auto’s van 25 jaar of ouder daarop van toepassing zou worden en ook daarna van toepassing zou blijven.
3.3
De Inspecteur stelt – eveneens samengevat en zakelijk weergegeven – dat de onderhavige vrijstellingen, naar de bedoeling van de wetgever, met ingang van 1 januari 2014 zijn komen te vervallen. Voor auto’s, ouder dan 25 jaar doch jonger dan 40 jaar, is een overgangsregeling in de Wet MRB opgenomen. Na het vervallen van de vrijstellingen wordt de belasting weer geheven op grond van de Wet MRB. De heffing van motorrijtuigenbelasting is in de EU niet geharmoniseerd en de door belanghebbende aangehaalde Richtlijnen belemmeren de heffing niet. De heffing van motorrijtuigenbelasting is niet in strijd met artikel 1 EP. Het vertrouwen dat aan een wet wordt ontleend, vervalt zodra de wet wordt gewijzigd.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur tot teruggaaf van de door hem betaalde belasting en tot toekenning van een vergoeding van de door hem geleden schade en het door hem betaalde griffierecht.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

De bezwaartermijn
4.1
Belanghebbende stelt, kort samengevat en zakelijk weergegeven, dat de Awb met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid ‘buiten rechte gehouden moet worden’ hetgeen het Hof aldus begrijpt dat belanghebbende stelt dat de termijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb buiten toepassing gelaten moet worden. Niet-ontvankelijkheid moet naar de mening van belanghebbende een legitiem doel dienen en er moet sprake zijn van evenredigheid tussen doel en middel. Het te ver doorslaan van formele regels tast de kern van het recht aan en is strijdig met artikel 6 van het EVRM. Belanghebbende stelt voorts dat het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheids-beginsel met zich brengen dat uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet praktisch onmogelijk mag worden gemaakt.
4.2
In de onderhavige procedure is geen boete in het geding. Voor zover belanghebbende stelt dat niet-ontvankelijkverklaring in verband met de overschrijding van de bezwaartermijn in strijd is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM verwerpt het Hof het beroep, reeds omdat artikel 6 EVRM niet van toepassing is op geschillen over belastingaanslagen (vgl. Hoge Raad 13 november 2015, nr. 14/05684, ECLI:NL:HR:2015:3270).
4.3
Daargelaten of belanghebbende een beroep op het gemeenschapsrecht toekomt heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat de termijn in de Awb voor het indienen van een bezwaarschrift geen schending oplevert van het effectiviteitsbeginsel (vgl. Hoge Raad 18 februari 2005, nr. 37.690, ECLI:NL:HR:2005:AM3206). Voor zover belanghebbende zich beroept op het algemene tot de rechtsorde van de EU behorende verdedigingsbeginsel is dat evenmin van toepassing nu in de onderhavige gedingen geen regels van toepassing zijn die vallen binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht (zie het in 4.2 genoemde arrest van de Hoge Raad).
4.4
Gelet op het vorenstaande heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat het bezwaar van belanghebbende, voor zover het betrekking heeft op tijdvakken die zijn aangevangen vóór 29 januari 2014, niet-ontvankelijk is.
Het wettelijke stelsel
4.5
Op grond van artikel 1 van de Wet MRB wordt, voor zover hier van belang, onder de naam ‘motorrijtuigenbelasting’ een belasting geheven ter zake van het houden van een personenauto. De belasting wordt geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt (artikel 6 Wet MRB), dat is, voor zover hier van belang, degene op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken is gesteld in het kentekenregister als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i van de Wegenverkeerswet 1994 (artikel 7, eerste lid, van de Wet MRB).
4.6
Op grond van artikel 10 van de Wet MRB is het tijdvak waarover de belasting moet worden voldaan, drie maanden. De belasting moet op aangifte worden voldaan (artikel 14 Wet MRB), en moet, in afwijking van artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zijn betaald bij de aanvang van het tijdvak of, onder voorwaarden, in maandelijkse termijnen (artikel 15, eerste en derde lid, van de Wet MRB). Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet MRB wordt de aanvraag tot afgifte van een kentekenbewijs dan wel tot wijziging van de tenaamstelling van het kentekenbewijs aangemerkt als het doen van aangifte. De aangifte geldt, zolang het motorrijtuig niet van houder wisselt, voor alle tijdvakken waarin het motorrijtuig wordt gehouden.
4.7
De hoogte van de verschuldigde belasting is – onder meer – afhankelijk van de aard, de inrichting en de massa van het motorrijtuig, en – kort weergegeven – de brandstof. Voor in de Wet MRB genoemde motorrijtuigen kan, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, vrijstelling van motorrijtuigenbelasting worden verleend.
4.8
Uit het hiervoor beschreven stelsel van de Wet MRB volgt dat het enkele geregistreerd staan in het kentekenregister als houder van een motorrijtuig leidt tot belastingplicht op grond van die wet en dat de belastingplicht eerst ophoudt als het houderschap van een motorrijtuig wordt beëindigd. De belastingschuld ontstaat per tijdvak en moet, behoudens betaling in maandelijkse termijnen, bij de aanvang van het tijdvak zijn betaald. Noch de bepaling dat de aangifte geldt voor alle tijdvakken waarin het motorrijtuig wordt gehouden, noch het toezenden door de Inspecteur van rekeningen voor de betaling van de motorrijtuigenbelasting per maand doet eraan af dat de belasting volgens de wet per tijdvak op aangifte moet worden voldaan.
4.9
De belastingschuld voor een tijdvak ontstaat in dit stelsel niet indien een vrijstelling van toepassing is. Dit heeft tot gevolg dat, indien een vrijstelling niet langer van toepassing is, het houderschap van een motorrijtuig leidt tot een belastingschuld met ingang van het eerste daarop volgende tijdvak op grond van de hiervoor beschreven wettelijke bepalingen. De motorrijtuigenbelasting is, na het intrekken of het vervallen van een vrijstelling, verschuldigd op grond van de bepalingen van de Wet MRB.
4.1
De belasting op motorvoertuigen is binnen de Europese Gemeenschap niet geharmoniseerd. Op dit gebied oefenen de lidstaten vrij hun fiscale bevoegdheid uit, mits zij daarbij het gemeenschapsrecht in acht nemen (vgl. Hoge Raad 12 november 2010, nr. 08/04259, ECLI:NL:HR:2010:BK0355).
4.11
Belanghebbende stelt dat de heffing van motorrijtuigenbelasting in strijd is met het gemeenschapsrecht. Hij verwijst ter onderbouwing daarvan – onder meer – naar de Europese Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (Kaderrichtlijn; Pbl. L263/1) en de daaraan voorafgaande Richtlijnen 70/220/EEG, 70/156/EEG en 72/306/EEG.
4.12
De door belanghebbende genoemde Richtlijnen hebben tot doel de regulering van de toelating van motorrijtuigen op de weg in de Lidstaten van de EU. Zij bevatten met name technische voorschriften omtrent de inrichting van motorrijtuigen en op het gebied van het milieu. Daarbij is ook van belang de brandstof waardoor het motorrijtuig wordt voortbewogen. Naar het oordeel van het Hof staat hetgeen in de door belanghebbende genoemde Richtlijnen is opgenomen niet in de weg aan de heffing van belasting op grond van de Wet MRB. Onjuist is het standpunt van belanghebbende dat het ontbreken in die Richtlijnen van een bevoegdheidverlening tot het heffen van een motorrijtuigenbelasting daaraan in de weg zou staan.
4.13
Anders dan belanghebbende, beantwoordt het Hof de tweede vraag derhalve in ontkennende zin.
Schending van artikel 1 EP
4.14
Op grond van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel b, in samenhang gelezen met het vierde lid, van de Wet MRB gold voor 2013 een vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor auto’s van 25 jaar of ouder (hierna ook wel: de oldtimervrijstelling). Met ingang van 1 januari 2014 is de tekst van artikel 72, eerste lid, onderdeel b, van de Wet MRB gewijzigd en geldt de oldtimervrijstelling nog slechts voor auto’s die ten minste 40 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen. Het vierde lid is komen te vervallen. In de artikelen 84a en 84b van de Wet MRB is per 1 januari 2014 voorzien in overgangsrecht voor personenauto’s die rijden op benzine en die vóór 1 januari 1988 voor het eerst in gebruik zijn genomen waarbij het tijdstip van eerste ingebruikneming nog geen 40 jaar geleden is.
4.15
De oldtimervrijstelling maakt een geïntegreerd onderdeel uit van de Wet MRB en heeft buiten de toepassing van die wet geen bestaansrecht. Belastingheffing op grond van de Wet MRB heeft, naast inkomensvergaring door de Staat een regulerend karakter, juist ook vanwege de in de wet opgenomen vrijstellingsbepalingen. Anders dan belanghebbende wellicht van mening is, is het Hof van oordeel dat een recht op vrijstelling van motorrijtuigenbelasting niet kan worden gekwalificeerd als ‘asset’ en daarmee als een eigendom in de zin van het EVRM. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de vrijstelling slechts per tijdvak kan worden toegepast en afhankelijk is van het houderschap van een motorrijtuig dat aan de gestelde leeftijdsvoorwaarde voldoet.
4.16
De verandering in de oldtimervrijstelling is reeds aangekondigd op 29 oktober 2012 en heeft, vooral bij houders van oldtimers, veel aandacht gekregen. De vrijstelling zoals die luidt met ingang van 1 januari 2014 en de daarbij behorende overgangsregeling hebben hun beslag gekregen na overleg met de desbetreffende belangengroeperingen. Uiteindelijk zijn de wijziging in de regelgeving en de mogelijk daaruit voor belanghebbende voortvloeiende consequenties aan belanghebbende bekend gemaakt in een hem in december 2013 toegezonden brief.
4.17
Belastingen vormen in beginsel een inmenging in het door artikel 1 EP gegarandeerde ongestoorde genot van eigendom. De tweede alinea van deze bepaling voorziet echter uitdrukkelijk in een algemene rechtvaardigingsgrond voor de inmenging die wordt veroorzaakt door de toepassing van fiscale maatregelen. Dit neemt niet weg dat ook op het terrein van de belastingen de inmenging volgens vaste rechtspraak van het EHRM ‘lawful’ moet zijn, een ‘legitimate aim’ moet dienen en een ‘fair balance’ tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang moet respecteren. Bij de beoordeling van de vraag of aan de laatstgenoemde voorwaarde is voldaan, moet de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsmarge worden gelaten. Wanneer, zoals in het onderhavige geval, de gestelde strijdigheid van een heffing met de door artikel 1 EP beschermde uitoefening van het eigendomsrecht gebaseerd wordt op het betoog dat bij de wijziging van de oldtimervrijstelling de gerechtvaardigde verwachtingen van de betrokkenen zijn geschonden, komt het erop aan of bij die wijziging de zojuist genoemde “fair balance” in acht is genomen (vgl. Hoge Raad 29 januari 2016, nr. 15/00340, ECLI:NL:HR:2016:121).
4.18
De Wet MRB bestaat reeds sinds jaar en dag en is een belastingwet die de eigendom reguleert. De belasting is verschuldigd wegens het houden van een motorrijtuig. De hoogte van de verschuldigde belasting is – onder meer – afhankelijk van de aard, de inrichting en de massa van het motorrijtuig, en – kort weergegeven – de brandstof. De waarde van het motorrijtuig is voor het bedrag van de verschuldigde belasting niet van belang en – in beginsel – de ouderdom evenmin. De tarieven zoals opgenomen in de Wet MRB zijn nagenoeg gelijk aan de tarieven zoals deze opgenomen waren in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 (Kamerstukken II 1190-1991, 22 238, nr. 3, blz. 12 en 33). Omtrent het invoeren van een progressie in de belasting naar gelang het gewicht van het motorrijtuig en de brandstoftoeslag voor de brandstoffen, andere dan benzine, is bij het wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 en van de Wet op het rijkswegenfonds het volgende opgenomen:
“(…)
De ondergetekenden stellen voor om van de gebruikers van personenauto’s een bijdrage van f 245 mln. te vragen boven het bedrag dat gemoeid is met de aanpassing van de bestaande tarieven. (…)
De ondergetekenden stellen voor het benodigde bedrag in verhouding zwaarder te doen drukken op de grotere auto’s. Daarom is gekozen voor een progressief tarief. (…) Thans dient, meer dan voorheen, mede aandacht te worden geschonken aan onder meer het ruimtebeslag en het spaarzaam gebruik van energie. Een progressie, gebaseerd op het gewicht van de auto, houdt met deze aspecten rekening. (…)
Voorgesteld wordt deze progressie te doen aanvangen bij de personenauto’s met een gewicht van meer dan 750 kg. (…)
De zgn. dieseltoeslag – de verhoging van de motorrijtuigenbelasting voor personenauto’s die dieselolie of LPG als motorbrandstof gebruiken en voor vrachtauto’s en autobussen die op LPG rijden – heeft in het voorstel geen verhoging ondergaan. Deze toeslag vormt een op forfaitaire wijze bepaalde compensatie voor het verschil in hoogte tussen de benzine- en de dieselolie-accijns.” (Kamerstukken II 1975-1976, 13 632, nr. 3,blz. 8-9)
“(…)
Met de mededeling (…) is bedoeld dat het onderhavige wetsvoorstel in de eerste plaats een budgettaire achtergrond heeft; de drukverzwaring ten gevolge van het progressieve tarief is echter zodanig opgesteld dat overeenstemming bestaat met de door de Regering gehuldigde opvattingen omtrent energieverbruik en ruimtebeslag.
Met betrekking tot de door de leden van de C.P.N.-fractie gestelde vragen merken de ondergetekenden op dat van het wetsvoorstel ook voor de lagere inkomens een prikkel zal uitgaan kleinere auto’s te gebruiken.” (MvA blz. 1).
“(…) Naar de mening van de ondergetekenden kan echter in het algemeen worden gesteld dat een zwaardere personenauto om zich met een zelfde snelheid voort te bewegen meer energie verbruikt dan een even oude auto met een lager gewicht. (…) Met deze leden zijn zij van mening dat het effect kan zijn dat grote tweedehandsauto’s worden vervangen door kleine nieuwe auto’s. Uit energiepolitiek oogpunt kan dit worden toegejuicht. (…)
(…) De bedoeling van de voorgestelde progressie is, zoals reeds eerder is vermeld, in de eerste plaats het verkrijgen van een budgettaire opbrengst van 245 mln. Voor de verdeling van dit bedrag over het personenautopark is gekozen voor een tarief waarbij de zwaarste auto’s ook het zwaarst worden belast, zulks in overeenstemming met de in de Energienota gevolgde gedachtengang.” (Kamerstukken II 1975-1976, 13 632, nr. 6, blz. 10-11).
“(…) Zoals de ondergetekenden reeds eerder hebben gesteld bestaat er wel degelijk een zekere samenhang tussen het gewicht enerzijds en het ruimtebeslag en zuinigheid anderzijds. (…) Los van een streven gericht op spaarzaam gebruik van energie, is het bij de huidige energieschaarste redelijk, dat de auto meer dan evenredig zwaarder wordt belast naarmate hij meer verbruikt of – uitgaande van een samenhang tussen gewicht en brandstofgebruik – zwaarder is.” (Kamerstukken II 1975-1976, 13 632, nr. 6, blz. 13)
“(…) Een tarief afhankelijk van de ouderdom van de auto past niet in een belasting ter zake van het gebruik van de weg. Het invoeren van een gedifferentieerd tarief afhankelijk van de ouderdom van de auto is bovendien in het huidige systeem moeilijk realiseerbaar. (…)
Betreffende de vraag van deze leden naar de invloed van het onderhavige wetsvoorstel op de concurrentiepositie van de auto ten opzichte van het openbaar vervoer delen de ondergetekenden mede, dat die invloed aanwezig is en dat een selectief bevorderen van openbaar vervoer daarmee gediend kan zijn.” (Kamerstukken II 1975-1976, 13 632, nr. 6, blz. 15).
4.19
Gelet op het vorenstaande dienen de heffing van motorrijtuigenbelasting in het algemeen en de daarbij gehanteerde tarieven die afhankelijk zijn van gewicht en de soort brandstof in het bijzonder, legitieme doelen en zijn de keuzen die de wetgever daarbij heeft gemaakt niet van elke redelijke grond ontbloot. Bij het maken van die keuzen is de wetgever naar het oordeel van het Hof gebleven binnen de ruime beoordelingsmarge die hem toekomt. Naar het oordeel van het Hof is van een verstoring van de fair balance geen sprake, ook niet bij het door belanghebbende verschuldigde tarief van € 1216 per jaar. Dat de waarde van belanghebbendes auto, naar hij stelt, slechts € 500 is doet daaraan niet af nu die waarde mede verband zal houden met de onderhoudstoestand en de leeftijd van de auto en die omstandigheden bij het bepalen van het tarief geen rol spelen.
4.2
De wijziging van de oldtimervrijstelling met ingang van 1 januari 2014 die tot gevolg heeft dat op de auto van belanghebbende die vrijstelling in beginsel niet meer van toepassing is, brengt met zich dat belanghebbende volgens de normale regels motorrijtuigenbelasting verschuldigd is. Dat wordt niet anders doordat de wijziging in de oldtimervrijstelling slechts een kleine groep belastingplichtigen aangaat. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wijziging in de oldtimervrijstelling blijkt dat zij voornamelijk is ingegeven door veranderingen in het gebruik van oldtimers. Het aantal is aanzienlijk toegenomen. Met steeds meer relatief jonge oldtimers worden steeds meer kilometers gereden. Uit zowel budgettaire als milieuoverwegingen heeft de wetgever daarom gekozen voor een aanscherping van de leeftijdsvoorwaarde voor toepassing van de vrijstelling. Mede daarop is het onderscheid gemaakt in de overgangsregeling, wat betreft de brandstofsoort. Dit is naar het oordeel van het Hof een legitieme doelstelling en deze keuze is niet van iedere redelijke grond ontbloot. Nu de vrijstelling onderdeel uitmaakt van de Wet MRB, een wet in formele zin, wordt ook aan het vereiste van ‘lawfullnes’ voldaan.
4.21
Bij de beoordeling of bij de wijziging van de voorwaarden voor de toepassing van de oldtimervrijstelling geen sprake is geweest van een ‘fair balance’, moet in aanmerking worden genomen dat niet elke wijziging van belastingwetgeving leidt tot een door artikel 1 EP verboden inbreuk op het ongestoord genot van eigendom. Burgers kunnen er in redelijkheid niet op vertrouwen dat belastingtarieven of bestaande vrijstellingen ongewijzigd zullen blijven. De heffing van motorrijtuigenbelasting vindt voor de auto, na het vervallen van de vrijstelling, plaats tegen het normale tarief dat geldt voor met deze auto vergelijkbare auto’s waarop vóór 1 januari 2014 niet de oldtimervrijstelling van toepassing was. Naar het oordeel van het Hof is van een buitensporige last die de ‘fair balance’ verstoort geen sprake. De enkele stelling van belanghebbende dat de waarde van de auto minder is geworden door het vervallen van de oldtimervrijstelling maakt dat niet anders.
4.22
Gelet op het vorenstaande is noch de Wet MRB als zodanig, noch het vervallen van de oldtimervrijstelling voor motorrijtuigen ouder dan 25 jaar doch jonger dan 40 jaar, noch het overgangsrecht in strijd met artikel 1 EP.
4.23
Met betrekking tot de vraag of de tariefdifferentiatie dan wel het overgangsrecht met betrekking tot de oldtimervrijstelling in strijd is met het gelijkheidsbeginsel overweegt het Hof als volgt.
4.24
Vooropgesteld moet worden dat artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat alleen sprake is van discriminatie indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is. (vgl. het in 4.17 genoemde arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016).
4.25
Zoals het Hof hiervoor reeds heeft geoordeeld, is de wetgever bij de vormgeving van de Wet MRB, de tariefbepalingen en de vrijstellingen gebleven binnen de ruime bevoegdheden die hem toekomen. Ditzelfde heeft te gelden voor de vaststelling van de overgangsbepalingen op grond waarvan slechts aan de houders van oldtimers die op benzine rijden begunstigend overgangsrecht toekomt omdat ook daarbij de wetgever keuzen heeft gemaakt die niet van iedere redelijke grond zijn ontbloot.
4.26
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat hij de auto heeft aangeschaft in de verwachting dat de oldtimervrijstelling zou blijven bestaan. Voor zover belanghebbende heeft beoogt te stellen dat de wetgever met het wijzigen van de oldtimervrijstelling het vertrouwensbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel als ongeschreven rechtsbeginselen heeft geschonden moet het standpunt worden verworpen, aangezien de rechter niet bevoegd is wetgeving in formele zin te toetsen aan algemene rechtsbeginselen (vgl. Hoge Raad 14 juni 2013, nr. 12/04289, ECLI:NL:HR:2013:BZ7863).
4.27
Het Hof verwerpt ook het standpunt van belanghebbende met betrekking tot de onder 3.1.3. opgenomen vragen.
4.28
Ook hetgeen belanghebbende overigens aanvoert kan hem niet baten.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. J.B.H. Röben, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Wasch als griffier.
De beslissing is op
31 mei 2016in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen. Namens hem tekent mr. R.A.V. Boxem.
De griffier, Namens de voorzitter,
(N.G.U. Wasch) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 31 mei 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.