ECLI:NL:GHARL:2016:3580

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
9 mei 2016
Zaaknummer
15/00395
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vennootschapsbelasting en herinvesteringsreserve van [X] B.V. tegen de Inspecteur Belastingdienst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 mei 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de Inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2010, waarbij de Inspecteur een belastbaar bedrag van € 1.878.898 heeft vastgesteld. De herinvesteringsreserve is door de Inspecteur tot de winst gerekend, wat door belanghebbende werd betwist. Belanghebbende stelde dat de herinvesteringsreserve ten onrechte was toegevoegd aan de winst en dat er een extra afwaardering van de vordering op een stichting moest plaatsvinden. De rechtbank had eerder de uitspraak van de Inspecteur bevestigd, waarop belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 22 maart 2016 in Leeuwarden zijn de gemachtigden van belanghebbende en de Inspecteur gehoord. De rechtbank oordeelde dat de herinvesteringsreserve terecht tot de winst was gerekend en dat de extra afwaardering van de vordering niet kon worden toegestaan. Het Hof bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat goed koopmansgebruik de extra afwaardering rechtvaardigde. Het Hof concludeerde dat de aanslag op het juiste bedrag was vastgesteld en dat het hoger beroep ongegrond was.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een herinvesteringsreserve kan worden afgeboekt en de noodzaak voor een goede onderbouwing van waarderingen in belastingzaken. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 15/00395
uitspraakdatum: 10 mei 2016
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 maart 2015, nummer LEE 14/2126, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is over het jaar 2010 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.878.898. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 29.699.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 10 maart 2010 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] , drs. [B] , gemachtigden van belanghebbende, bijgestaan door [C] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [D] en mr. [E] .
1.7
Partijen hebben een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
De Rechtbank heeft onder meer de volgende, door partijen in hoger beroep niet betwiste, feiten vastgesteld, waarbij belanghebbende als eiseres is aangeduid.
“1.1. [F] ( [F] ) was in het jaar 2010 enig aandeelhouder en bestuurder van eiseres.
1.2.
Eiseres bezat in het jaar 2010 alle aandelen in [G] BV (de dochtermaatschappij). Eiseres en de dochtermaatschappij vormden een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. De enige activiteit van de dochtermaatschappij was de verhuur van het pand [a-straat] 40, 40a en 40b te [H] (pand [a-straat] ), waarvan zij eigenaar was.
1.3.
In de notulen van de buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van de dochtermaatschappij van 3 mei 2010 staat vermeld dat aan de orde is gekomen het voornemen tot verkoop van het pand [a-straat] aan [F] . Daarbij is voorgesteld dat de dochtermaatschappij op zoek gaat naar een vervangende investering in onroerend goed.
1.4.Op 24 augustus 2010 heeft eiseres verweerder bij brief verzocht om het pand [a-straat] minnelijk te waarderen in verband met de voorgenomen verkoop van dit pand aan [F] . De taxateur van eiseres en de taxateur van verweerder hebben vervolgens de waarde van het pand in onderling overleg bepaald op € 1.915.000. Het gezamenlijke taxatierapport is op 15 november 2010 getekend door eiseres’ taxateur en op 23 november 2010 door verweerders taxateur.
1.5.
In de notulen van de aandeelhoudersvergadering van de dochtermaatschappij van 26 november 2010 is vastgelegd dat de dochtermaatschappij heeft besloten het pand [a-straat] te verkopen aan [F] . Op 30 november 2010 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van de dochtermaatschappij ingestemd met de verkoop van het pand [a-straat] aan [F] voor een koopprijs van € 1.915.000, waarbij [F] deze koopprijs zal voldoen door middel van een door de dochtermaatschappij aan hem te verstrekken lening.
1.6.
Bij notariële akte van 6 december 2010 heeft de dochtermaatschappij het pand [a-straat] geleverd aan [F] tegen een koopprijs van € 1.915.000. De dochtermaatschappij heeft met deze transactie een boekwinst gerealiseerd van € 1.612.959.
1.7.
Op 20 december 2010 om 16.54 uur heeft notaris [I] een “Procesverbaal Depot” opgemaakt. Hierin heeft de notaris verklaard dat door hem een onderhandse akte van verkoop en koop is opgesteld tussen [J] B.V. ( [J] ) en de dochtermaatschappij, waarbij [J] de economische eigendom van een drietal onroerende zaken te [K] , Duitsland (Duitse onroerende zaken) in verhuurde staat heeft verkocht en geleverd aan de dochtermaatschappij. Aan dit Procesverbaal Depot is een concept koop-/verkoopovereenkomst gehecht van 16 december 2010. Volgens deze overeenkomst bedraagt de koopprijs € 1.950.000. Hierbij verplicht de dochtermaatschappij zich het bedrag van de koopprijs bij wijze van geldlening schuldig te erkennen aan [J] .
1.8.
Bij notariële akte van aandelenoverdracht van 20 december 2010, getekend om 16.55 uur, heeft eiseres alle aandelen in de dochtermaatschappij geleverd aan [J] tegen een koopprijs van € 186.005. Volgens deze notariële akte hebben eiseres en [J] op 9 december 2010 ten aanzien van deze levering een mondelinge (obligatoire) overeenkomst gesloten.
1.9.
Eiseres heeft in haar (verbeterde) aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2010 de bij 1.6 bedoelde boekwinst van € 1.612.959 afgeboekt op de aanschaffingskosten van de Duitse onroerende zaken.”
2.2
Op 26 augustus 2003 is de Stichting [L] (hierna: de stichting) opgericht door [M] (hierna: [M] ). [M] en de enig aandeelhouder van belanghebbende, [F] (hierna: [F] ) zijn tot bestuurders van de stichting benoemd. De stichting heeft blijkens haar statuten ten doel het exploiteren van en het bevorderen van de ontwikkeling van congres- en evenementencentra en voorts al hetgeen in de ruimste zin met één en ander verband houdt, daartoe behoort en/of bevorderlijk kan zijn.
2.3
Na haar oprichting heeft de stichting gekocht en in eigendom verkregen de onroerende zaak gelegen aan de [b-straat] 1 en 3 te [Z] , zijnde een congres-, evenementen- en paardencentrum (hierna: de onroerende zaak) De onroerende zaak is door de vorige eigenaar gebouwd, waarbij deze een subsidie van ruim € 10.000.000 heeft ontvangen.
2.4
[M] en wijlen [F] waren leden van de [N] te [Z] . Om de mogelijkheid open te houden dat het congrescentrum in de toekomst zou kunnen worden gebruikt door deze groeiende kerkgemeenschap, hebben zij gezamenlijk besloten de stichting op te richten en de stichting de gehele onroerende zaak te laten kopen. De exploitatie van het daartoe behorende congrescentrum werd in handen gegeven van een door [M] en belanghebbende beheerste vennootschap.
2.5
Ter financiering van de aankoop van de onroerende zaak heeft de [a-bank] aan de stichting een lening van € 584.000 verstrekt, met als zekerheid een recht van eerste hypotheek op voormelde onroerende zaak.
2.6
Eveneens ter financiering van de aankoop van het congrescentrum heeft belanghebbende op 14 november 2003 aan de stichting een lening van € 3.100.000 verstrekt. Tot zekerheid is een recht van tweede hypotheek verleend. De looptijd van de lening is 25 jaar en drie maanden. Het rentepercentage bedraagt 4,55%, vijf jaar vast. Tussentijdse aflossingen zijn volgens de overeenkomst niet verplicht.
2.7
In verband met een verbouwing van het congrescentrum heeft belanghebbende op 1 december 2006 aan de stichting een lening van € 1.000.000 verstrekt. Voor deze lening zijn geen zekerheden verstrekt. De rente bedraagt volgens de overeenkomst het euribortarief voor leningen van één jaar, verhoogd met een opslag van 1,5 punt. De looptijd is 23 jaar. Aflossing dient volgens het contract te geschieden in gedeelten van € 50.000 per jaar, voor het eerst per 31 december 2009.
2.8
Aan het einde van het jaar 2010 was de vordering van belanghebbende op de stichting opgelopen tot in totaal € 5.268.690. Aflossingen op de eerder vermelde leningen hebben niet plaatsgevonden. Het verschil van € 1.168.690 met de in 2003 en 2006 verstrekte leningen is ontstaan door latere geldverstrekkingen door belanghebbende aan de stichting en door achterstallige rentebetalingen. Hiervan is niets schriftelijk vastgelegd. Ultimo 2011 bedroeg de vordering van belanghebbende op de stichting eveneens € 5.268.690. De over het jaar 2011 verschuldigde rente (€ 233.584) is door de stichting volledig voldaan.
2.9
De stichting heeft het congrescentrum in delen verhuurd. In het jaar 2010 werd in totaal € 261.935 aan huur in rekening gebracht aan: [O] (€ 68.184), [P] (€ 27.219), [Q] (€ 6.352), [R] (€ 10.000) en [S] BV (hierna: [S] BV; huur € 150.000). [S] BV huurde het congrescentrum vanaf het jaar 2003 van de stichting. [S] BV was een vennootschap waarvan de aandelen voor 50% in bezit waren van belanghebbende en voor 50% in bezit van [M] of een door hem beheerste vennootschap. [S] BV exploiteerde het congrescentrum. [S] BV was achterstallig met haar huurbetalingen. De stichting heeft in het jaar 2011 een bedrag van € 203.179 op haar vordering op [S] BV afgeboekt. [S] BV heeft de exploitatie van het congrescentrum aan het einde van het jaar 2010 beëindigd. In het jaar 2011 of 2012 is [S] BV vervolgens geliquideerd.
2.1
De boekwaarde van de onroerende zaak bedroeg volgens de balans van de stichting op 31 december 2010 € 4.854.827. Haar eigen vermogen bedroeg op dat tijdstip negatief € 733.258. Volgens de verlies- en winstrekening heeft de stichting in 2010 een verlies van € 139.101 geleden.
2.11
Met ingang van 1 januari 2011 heeft [T] (hierna: [T] ) de exploitatie van het congrescentrum overgenomen van [S] BV. [T] was in de drie jaren daarvoor werkzaam geweest als bedrijfsleider bij [S] BV. De stichting heeft met [T] op 30 december 2010 een huurovereenkomst met betrekking tot het congrescentrum gesloten, waarin een gemiddelde huur voor de jaren 2011 tot en met 2013 van € 200.000 per jaar is vastgelegd (2011: € 180.000, 2012: € 200.000 en 2013: € 220.000). Op verzoek van [T] is in de loop van het jaar 2012 de huurprijs voor het jaar 2011 verlaagd met € 30.000, onder de voorwaarde dat de huurder in de jaren 2012 en 2013 volledig aan zijn verplichtingen zal voldoen.
2.12
Op 2 december 2014 heeft belanghebbende haar vordering op de stichting voor een bedrag van € 1.027.617 overgedragen aan [U] en [V] . Op hetzelfde tijdstip zijn [F] en [M] afgetreden als bestuurders van de stichting en is [W] B.V. tot bestuurder benoemd.
2.13
Belanghebbende heeft in haar aangifte in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2009 een afwaardering van de vordering op de stichting van € 1.340.819 in aanmerking genomen. Naar aanleiding van een vraag daarover heeft belanghebbende bij brief van 3 april 2012 aan de Inspecteur bericht dat de afwaardering wordt veroorzaakt door de uitzichtloze financiële situatie van de stichting en heeft belanghebbende aan de Inspecteur de leningsovereenkomst en de hypotheekakte van de eerste lening verstrekt. Deze afwaardering is vervolgens door de Inspecteur geaccepteerd.
2.14
Belanghebbende heeft voor het jaar 2010 aangifte gedaan van een belastbaar bedrag van € 265.939. In haar aangifte voor het jaar 2010 heeft belanghebbende een afwaardering op de vordering van € 187.871 in aanmerking genomen.
2.15
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag het belastbare bedrag verhoogd met € 1.612.959 tot € 1.878.898 ter correctie van de door belanghebbende gevormde en afgeboekte herinvesteringsreserve. De afwaardering op de vordering op de stichting heeft de Inspecteur zonder nader onderzoek geaccepteerd. De boekwaarde ultimo 2010 van de vordering op de stichting bedroeg als gevolg hiervan: € 5.268.690 (nominale waarde) - € 1.340.819 (afwaardering 2009) - € 187.871 (afwaardering 2010) = € 3.740.000.
2.16
In beroep heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de vordering op de stichting een extra afwaardering van € 1.966.585 in aanmerking moet worden genomen.
2.17
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur de herinvesteringsreserve terecht tot de winst heeft gerekend. De extra afwaardering van de vordering heeft de Rechtbank niet toegestaan.
Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de aanslag op het juiste bedrag is vastgesteld.
3.2
Belanghebbende neemt het standpunt in dat het door haar aangegeven belastbare bedrag ten onrechte is verhoogd met het bedrag van de gevormde herinvesteringsreserve en dat het aangegeven belastbare bedrag moet worden verminderd met het extra verlies op de lening aan de stichting. De Inspecteur neemt het tegenovergestelde standpunt in.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vaststelling van de aanslag op nihil en tot vaststelling van een verlies over het jaar 2010 van € 1.700.646. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil ten aanzien van de herinvesteringsreserve

4.1
Ingevolge artikel 12a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) wordt, voor zover hier relevant, een gevormde herinvesteringsreserve op het tijdstip dat het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd, direct voorafgaande aan die wijziging aan de winst toegevoegd. Volgens belanghebbende kan deze bepaling niet op haar situatie van toepassing zijn, omdat haar dochtermaatschappij de gevormde herinvesteringsreserve al had afgeboekt op de aanschafwaarde van een vervangende investering te [K] , Duistsland.
4.2
In (onder andere) zijn arrest van 23 mei 2014 (nr. 12/05645, ECLI:NL:HR:2014:1186) heeft de Hoge Raad beslist dat onder omstandigheden een herinvesteringsreserve die vlak voor de belangenwijziging is afgeboekt op een vervangende investering toch tot de winst moet worden gerekend, ook al wordt niet aan de wettelijke voorwaarden van artikel 15e van de Wet (de voorganger van artikel 12a van de Wet) voldaan. In voornoemd arrest overwoog de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.4.2 het volgende:
“Indien in een voorkomend geval:- het belang in een belastingplichtige met een herinvesteringsreserve is gewijzigd,- voorafgaande aan die wijziging de aanwending van de herinvesteringsreserve vanuit materieel oogpunt heeft plaatsgevonden door de nieuwe houder van dat belang,- er sprake is van een samenstel van rechtshandelingen waarbij de tijdsvolgorde van die rechtshandelingen zo is ingericht dat het herinvesteringstijdstip juist voor de wijziging in het belang in die belastingplichtige heeft plaatsgevonden, en- het doorslaggevende oogmerk van dit samenstel van (rechts)handelingen is de wettelijke regeling van artikel 15e van de Wet te ontgaan,doel en strekking van artikel 15e van de Wet op onaanvaardbare wijze worden doorkruist indien door dat samenstel van handelingen vrijval van de herinvesteringsreserve zou kunnen worden voorkomen. Het oordeel van het Hof dat in een zodanig geval geen sprake is van strijd met doel en strekking van de wet, berust daarom op een onjuiste rechtsopvatting.
4.3
Belanghebbende heeft in eerste aanleg gesteld dat de door haar dochtermaatschappij gevormde herinvesteringsreserve ten onrechte tot de winst is gerekend omdat niet aan de vierde hierboven genoemde voorwaarde wordt voldaan. Weliswaar is het belang in de dochtervennootschap gewijzigd, is de herinvesteringsreserve voorafgaand aan die wijziging vanuit materieel oogpunt aangewend door de nieuwe houder van dat belang en is de volgorde van de rechtshandelingen bewust zodanig opgezet om te bewerkstelligen dat de herinvesteringsreserve voorafgaande aan de belangenwijziging zou kunnen worden aangewend, maar is van een oogmerk tot belastingverijdeling geen sprake geweest. Belanghebbende stelt dat zij niet heeft beoogd een belastingclaim te verijdelen maar slechts heeft beoogd deze uit te stellen. Van een actuele belastingclaim was ook geen sprake volgens belanghebbende omdat de herinvesteringstermijn nog drie jaar zou lopen. Volgens de Inspecteur is aan alle door de Hoge Raad gestelde voorwaarden voldaan en heeft de Rechtbank terecht beslist dat de reserve aan de winst moet worden toegevoegd.
4.4
De Rechtbank heeft over het standpunt van belanghebbende het volgende overwogen:
“3.4 De rechtbank overweegt dat verweerder gemotiveerd stelt dat het doorslaggevende oogmerk van het onderhavige samenstel van (rechts)handelingen is de wettelijke regeling van artikel 12a van de Wet Vpb te ontgaan. Eiseres betwist deze stelling slechts door aan te voeren dat in dit geval geen acute belastingclaim aanwezig was. Gelet hierop kan volgens eiseres niet kan worden gezegd dat belastingverijdeling de doorslaggevende beweegreden is voor het onderhavige samenstel van (rechts)handelingen. De rechtbank overweegt dat in dit geval de herinvesteringsreserve is gevormd op 6 december 2010, zijnde het moment waarop de vervreemdingswinst van het pand [a-straat] in aanmerking had moeten worden genomen. Gelet op deze datum en gezien de herinvesteringstermijn van drie jaar (zie artikel 8 van de Wet Vpb in verbinding met artikel 3.54, eerste en vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001) leidde deze gevormde herinvesteringsreserve in het jaar 2010, zoals eiseres stelt, in beginsel niet tot een acute belastingclaim. Echter, het gaat hier niet om de vraag of eiseres met het samenstel van (rechts)handelingen het doorslaggevende oogmerk had om te voorkomen dat de herinvesteringsreserve op grond van artikel 3.54, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 aan de winst zou worden toegevoegd, maar om de vraag of de doorslaggevende beweegreden voor het samenstel van (rechts)handelingen was de wettelijke regeling van artikel 12a van de Wet Vpb te ontgaan. Gelet op het eerste lid van dit artikel is naar het oordeel van de rechtbank bij eiseres ter zake van de herinvesteringsreserve wel een acute belastingclaim ontstaan. In het in het zicht van de overdracht van alle aandelen in de dochtermaatschappij aan [J] in het jaar 2010, dreigde de herinvesteringsreserve immers in datzelfde jaar direct voorafgaande aan die aandelenoverdracht aan de winst van eiseres te worden toegevoegd. De rechtbank verwerpt daarom eiseres’ standpunt dat geen sprake was van een acute belastingclaim. Hierbij wijst de rechtbank eiseres erop dat, hetgeen zij kennelijk heeft miskend, in onder meer het arrest van de Hoge Raad van 23 mei 2014, nr. 12/04575, ECLI:NL:HR:2014:1181 ook sprake was van, zoals in dit geval, een situatie waarin enkel gezien de herinvesteringstermijn van drie jaar geen sprake was van een acute belastingclaim. In dat arrest ging het ook niet om de vraag of het doorslaggevende oogmerk erop was gericht om deze belastingclaim te voorkomen, maar om de vraag of de doorslaggevende beweegreden voor de keuze van de volgorde waarin de samenhangende (rechts)handelingen hebben plaatsgevonden was gelegen in de wens om de heffing van vennootschapsbelasting op grond van artikel 15e van de Wet Vpb (vanaf 2007 vernummerd naar artikel 12a) te verijdelen.”
4.5
In hoger beroep heeft belanghebbende geen nieuwe argumenten voor haar standpunt aangevoerd. Het Hof acht het oordeel van de Rechtbank juist en maakt dat tot het zijne. Het beroep met betrekking tot de herinvesteringsreserve moet daarom ongegrond worden verklaard.

5.Beoordeling van het geschil ten aanzien van de afwaardering van de vordering

5.1
Belanghebbende stelt dat haar vordering op de stichting verder moet worden afgewaardeerd dan door de Inspecteur is toegestaan. Volgens belanghebbende is de stichting niet in staat de schuld aan belanghebbende volledig te voldoen. Zij voert daartoe aan dat de stichting in gebreke is gebleven volledig aan haar rente- en aflossingsverplichtingen te voldoen omdat de stichting niet in staat bleek de aan [S] BV in rekening gebrachte huur volledig te incasseren. Volgens belanghebbende werd een rendabele exploitatie door [S] BV (de belangrijkste huurder) bemoeilijkt omdat in het congrescentrum slechts op zeer beperkte schaal activiteiten buiten de paardensport mochten worden georganiseerd. Belanghebbende stelt dat de waarde van haar vordering op de stichting volledig afhankelijk is van de waarde van de onroerende zaak/het congrescentrum (waarop belanghebbende een recht van (tweede) hypotheek heeft). Volgens belanghebbende kan de waarde van het congrescentrum maximaal gesteld worden op een bedrag van € 2.357.415, zijnde negen maal de huuropbrengst over het jaar 2010 van € 261.935. Bij verkoop van het congrescentrum tegen € 2.357.415 zou hiervan, door haar recht van eerste hypotheek, € 584.000 aan de [a-bank] toekomen en het restant, een bedrag van € 1.773.415, zou beschikbaar zijn voor aflossing van de schuld aan belanghebbende. Uitgaande van een boekwaarde van de vordering ultimo 2010 van € 3.740.000 dient deze vordering volgens belanghebbende met een bedrag van € 1.966.585 extra te worden afgewaardeerd. Daarnaast heeft belanghebbende aangevoerd dat de Inspecteur voor het jaar 2009 na overleg met belanghebbende een afwaardering van € 1.340.819 heeft geaccepteerd en dat de Inspecteur voor het jaar 2010 een afwaardering van € 187.871 heeft geaccepteerd. Belanghebbende stelt dat zij hieraan het vertrouwen mocht ontlenen dat ook de door haar bepleite verdergaande afwaardering zou worden geaccepteerd.
5.2
De Inspecteur betwist dat het vermogen van de stichting aanleiding geeft tot een verdergaande afwaardering dan tot het bedrag van € 1.528.690 (2009: € 1.340.819 en 2010: € 187.871) waarmee hij al rekening heeft gehouden. Hij betwist de juistheid van de waardering van het congrescentrum op € 2.357.415. Volgens de Inspecteur kan de waardering van een complexe onroerende zaak niet op basis van een eenvoudige vuistregel plaatsvinden. De Inspecteur betwist dat hij, door afwaardering van de vordering tot op zekere hoogte te accepteren, bij belanghebbende vertrouwen heeft opgewekt dat ook verdergaande afwaardering zou worden toegestaan. Daarnaast heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat afwaardering van de vordering in het geheel niet is toegestaan omdat sprake is van een geldlening met een onzakelijk debiteurenrisico als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442 en in latere jurisprudentie van de Hoge Raad.
5.3
Belanghebbende betwist het standpunt van de Inspecteur dat sprake is van een geldlening met een onzakelijk debiteurenrisico omdat volgens haar geen sprake is geweest van de aanvaarding van onzakelijke risico’s en omdat gelieerdheid tussen haar en de stichting ontbreekt.
5.4
Het Hof zal eerst beoordelen of belanghebbende, op wie de bewijslast rust, aannemelijk heeft gemaakt dat aan haar vordering op de stichting op 31 december 2010 in het kader van de jaarwinstbepaling een lagere waarde moet worden toegekend dan het bedrag van € 3.740.000 waarmee de Inspecteur akkoord is gegaan.
5.5
Belanghebbende stelt dat de waarde van haar vordering op de stichting volledig afhankelijk is van de waarde van het congrescentrum/de onroerende zaak (waarop belanghebbende een recht van hypotheek heeft). Als de waarde van die onroerende zaak onvoldoende verhaal biedt voor de vordering die belanghebbende op de stichting heeft, is afwaardering van die vordering volgens belanghebbende gerechtvaardigd. Het Hof zal belanghebbende volgen in die redenering en beoordelen of belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet op € 4.854.827 (de boekwaarde volgens de jaarrekening van de stichting) maar op € 2.357.415 (negen maal de huur) moet worden gesteld. Het Hof acht belanghebbende daarin niet geslaagd. Belanghebbende heeft slechts gesteld dat de huurwaardekapitalisatiemethode een correcte methode is, maar heeft geen waardedeskundige ingeschakeld ter onderbouwing van haar waardering. Ook een onderbouwing van de gehanteerde kapitalisatiefactor ontbreekt. Juist bij een complexe onroerende zaak als waarvan bij de stichting sprake is, ligt de inschakeling van een deskundige voor de hand en kan niet worden volstaan met de door belanghebbende gebruikte eenvoudige methode. Gelet hierop heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak op 31 december 2010 lager moet worden gesteld dan de boekwaarde daarvan op die datum. Gelet op de omstandigheid dat het congrescentrum door de vorige eigenaar is gebouwd met een subsidie van ruim € 10 miljoen, ligt de door belanghebbende bepleite lage waardering overigens, zonder onderbouwing, die ontbreekt, ook niet voor de hand.
5.6
Het Hof overweegt dat ook de door belanghebbende overgelegde balans van de stichting per 31 december 2010 geen aanleiding geeft de vordering van belanghebbende op een lager bedrag dan € 3.740.000 te waarderen. Uit die balans blijkt dat de stichting ultimo 2010 een negatief eigen vermogen heeft van € 733.258. Als rekening wordt gehouden met de afwaardering van de in het vermogen begrepen vordering op [S] BV met € 203.175 (in 2011 afgewaardeerd), bedraagt het eigen vermogen negatief € 936.433. Als ervan zou worden uitgegaan dat dit negatieve vermogen geheel ten laste van de vordering van belanghebbende zou komen, bestaat geen aanleiding voor de door belanghebbende bepleite extra afwaardering. De Inspecteur heeft immers al een afwaardering van die vordering tot een bedrag van € 1.528.690 toegestaan. Ook indien, zoals belanghebbende ook heeft bepleit, voor de waardering van de onroerende zaak per 31 december 2010 moet worden uitgegaan van de WOZ-waarde per 1 januari 2010 ad € 4.324.000 (waardoor het vermogen van de stichting op 31 december 2010 negatief € 1.467.260 zou bedragen), bestaat geen aanleiding tot verdere afwaardering dan door de Inspecteur is toegestaan.
5.7
Dat belanghebbende haar vordering op de stichting in december 2014 voor € 1.027.617 aan derden heeft overgedragen, doet aan voorgaande conclusie niet af. Nog afgezien van de omstandigheid dat het verloop van (de waarde van) de vordering van belanghebbende op de stichting in de jaren 2011 tot en met 2014 niet bekend is, kan uit de enkele omstandigheid dat de vordering bijna vier jaren later voor een lager bedrag dan de boekwaarde op 31 december 2010 is overgedragen, niet worden afgeleid dat de waarde van die vordering ook al op 31 december 2010 lager was dan de boekwaarde ervan.
5.8
Belanghebbende heeft er nog op gewezen dat de Inspecteur de afwaardering in het jaar 2009 heeft geaccepteerd nadat de Inspecteur daarover vragen had gesteld. Tevens heeft belanghebbende erop gewezen dat de Inspecteur ook de kleinere afwaardering in het jaar 2010 heeft toegestaan. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, BNB 1990/119, stelt belanghebbende dat zij dit handelen van de Inspecteur mocht opvatten als een bewuste standpuntbepaling, waaraan zij het vertrouwen kan ontlenen dat ook een verdergaande afwaardering zal worden toegestaan. De Inspecteur betwist dat sprake is van opgewekt vertrouwen.
5.9
Het Hof overweegt dat uit genoemd arrest en uit latere jurisprudentie van de Hoge Raad (zoals het arrest van 14 augustus 2009, nr. 08/00338, ECLI:NL:HR:2009:BJ5128) volgt dat de belangrijkste voorwaarde voor de gerechtvaardigdheid van het aan een gedragslijn ontleende vertrouwen is dat een inspecteur bij de belastingplichtige de indruk heeft gewekt van een bewuste standpuntbepaling. Het volgen van de aangifte voor 2010 door de Inspecteur is daartoe niet voldoende.
5.1
De beoordeling van de vraag of goed koopmansgebruik afwaardering van de vordering op de stichting rechtvaardigt, is voornamelijk van feitelijke aard. Het Hof is van oordeel dat dit tot gevolg heeft dat het accepteren van de afwaardering in 2009 bij belanghebbende evenmin het vertrouwen kan hebben opgewekt dat ook een (aanzienlijk) verdergaande afwaardering van dezelfde vordering zou worden geaccepteerd. Van omstandigheden die dat in het onderhavige geval anders zouden maken, is niets gesteld of gebleken. Het beroep op opgewekt vertrouwen moet worden verworpen.
5.11
Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat goed koopmansgebruik de door haar voorgestane extra afwaardering van de vordering op de stichting rechtvaardigt. Evenmin heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur op grond van gewekt vertrouwen gehouden is de extra verdergaande afwaardering toe te staan. De vraag of die extra afwaardering niet kan worden toegestaan omdat sprake is van een lening met een onzakelijk debiteurenrisico en de vraag of de Inspecteur dit standpunt op grond van gewekt vertrouwen niet meer kan innemen, behoeven daarom geen behandeling meer.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

6.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 10 mei 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma)
(A.I. van Amsterdam)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 mei 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.