Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)
1.Ontstaan en loop van het geding
2.De vaststaande feiten
4.Beoordeling van het geschil ten aanzien van de herinvesteringsreserve
“Indien in een voorkomend geval:- het belang in een belastingplichtige met een herinvesteringsreserve is gewijzigd,- voorafgaande aan die wijziging de aanwending van de herinvesteringsreserve vanuit materieel oogpunt heeft plaatsgevonden door de nieuwe houder van dat belang,- er sprake is van een samenstel van rechtshandelingen waarbij de tijdsvolgorde van die rechtshandelingen zo is ingericht dat het herinvesteringstijdstip juist voor de wijziging in het belang in die belastingplichtige heeft plaatsgevonden, en- het doorslaggevende oogmerk van dit samenstel van (rechts)handelingen is de wettelijke regeling van artikel 15e van de Wet te ontgaan,doel en strekking van artikel 15e van de Wet op onaanvaardbare wijze worden doorkruist indien door dat samenstel van handelingen vrijval van de herinvesteringsreserve zou kunnen worden voorkomen. Het oordeel van het Hof dat in een zodanig geval geen sprake is van strijd met doel en strekking van de wet, berust daarom op een onjuiste rechtsopvatting.
“3.4 De rechtbank overweegt dat verweerder gemotiveerd stelt dat het doorslaggevende oogmerk van het onderhavige samenstel van (rechts)handelingen is de wettelijke regeling van artikel 12a van de Wet Vpb te ontgaan. Eiseres betwist deze stelling slechts door aan te voeren dat in dit geval geen acute belastingclaim aanwezig was. Gelet hierop kan volgens eiseres niet kan worden gezegd dat belastingverijdeling de doorslaggevende beweegreden is voor het onderhavige samenstel van (rechts)handelingen. De rechtbank overweegt dat in dit geval de herinvesteringsreserve is gevormd op 6 december 2010, zijnde het moment waarop de vervreemdingswinst van het pand [a-straat] in aanmerking had moeten worden genomen. Gelet op deze datum en gezien de herinvesteringstermijn van drie jaar (zie artikel 8 van de Wet Vpb in verbinding met artikel 3.54, eerste en vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001) leidde deze gevormde herinvesteringsreserve in het jaar 2010, zoals eiseres stelt, in beginsel niet tot een acute belastingclaim. Echter, het gaat hier niet om de vraag of eiseres met het samenstel van (rechts)handelingen het doorslaggevende oogmerk had om te voorkomen dat de herinvesteringsreserve op grond van artikel 3.54, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 aan de winst zou worden toegevoegd, maar om de vraag of de doorslaggevende beweegreden voor het samenstel van (rechts)handelingen was de wettelijke regeling van artikel 12a van de Wet Vpb te ontgaan. Gelet op het eerste lid van dit artikel is naar het oordeel van de rechtbank bij eiseres ter zake van de herinvesteringsreserve wel een acute belastingclaim ontstaan. In het in het zicht van de overdracht van alle aandelen in de dochtermaatschappij aan [J] in het jaar 2010, dreigde de herinvesteringsreserve immers in datzelfde jaar direct voorafgaande aan die aandelenoverdracht aan de winst van eiseres te worden toegevoegd. De rechtbank verwerpt daarom eiseres’ standpunt dat geen sprake was van een acute belastingclaim. Hierbij wijst de rechtbank eiseres erop dat, hetgeen zij kennelijk heeft miskend, in onder meer het arrest van de Hoge Raad van 23 mei 2014, nr. 12/04575, ECLI:NL:HR:2014:1181 ook sprake was van, zoals in dit geval, een situatie waarin enkel gezien de herinvesteringstermijn van drie jaar geen sprake was van een acute belastingclaim. In dat arrest ging het ook niet om de vraag of het doorslaggevende oogmerk erop was gericht om deze belastingclaim te voorkomen, maar om de vraag of de doorslaggevende beweegreden voor de keuze van de volgorde waarin de samenhangende (rechts)handelingen hebben plaatsgevonden was gelegen in de wens om de heffing van vennootschapsbelasting op grond van artikel 15e van de Wet Vpb (vanaf 2007 vernummerd naar artikel 12a) te verijdelen.”