ECLI:NL:GHARL:2016:2767

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 maart 2016
Publicatiedatum
7 april 2016
Zaaknummer
200.183.649
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid in hoger beroep bij verzoek tot schuldsanering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 5 januari 2016. Het verzoek van de appellant, [appellant], tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling was door de rechtbank afgewezen. De rechtbank oordeelde dat een aantal schulden van de appellant niet te goeder trouw waren ontstaan en dat er onvoldoende bijzondere omstandigheden waren om het verzoek toe te wijzen.

De appellant heeft op 13 januari 2016 hoger beroep ingesteld en verzocht het vonnis van de rechtbank te vernietigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 14 maart 2016 is de appellant verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, mr. R.W. Koevoets. Het hof heeft de ontvankelijkheid van de appellant in het hoger beroep beoordeeld en vastgesteld dat het ingediende beroepschrift niet voldeed aan de vereisten. Het hof concludeerde dat het beroepschrift geen concrete gronden bevatte die de bestreden uitspraak onderbouwden en dat er geen voorbehoud was gemaakt voor het indienen van aanvullende gronden.

Het hof oordeelde dat de appellant niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat het beroepschrift niet aan de wettelijke eisen voldeed en er geen feiten of omstandigheden waren die de ontvankelijkheid konden rechtvaardigen. De beslissing van het hof was dat de appellant niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Overijssel.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer 200.183.649/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 174812)
arrest van 21 maart 2016
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. Y.L. Chan.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van (het hof begrijpt met [appellant]:) 5 januari 201
6is het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 13 januari 2016 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 5 januari 2016 en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en hem toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van:
- het verzoekschrift met bijlage (het bestreden vonnis),
- de brief van 1 maart 2016 van de advocaat van [appellant] met bijlagen, ingekomen ter griffie van het hof op 2 maart 2016,
- het aanvullend beroepschrift van mr. R.W. Koevoets, advocaat te Rotterdam (een kantoorgenoot van de advocaat van [appellant]) met bijlage, ingekomen ter griffie van het hof op 9 maart 2016.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 maart 2016, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, vergezeld van zijn vader en bijgestaan door mr. Koevoets voornoemd.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van artikel 288 lid 1, aanhef en onder b van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat een aantal schulden van [appellant] niet te goeder trouw zijn ontstaan. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat onvoldoende is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen.
3.2
Bij de beoordeling van (de ontvankelijkheid van [appellant] in) het hoger beroep tegen dat vonnis stelt het hof het volgende voorop.
3.3
Het op 13 januari 2016 ingediende beroepschrift luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Dit verzoekschrift richt zich tegen het vonnis van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 5 januari 2016 (…) waarin het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen (bijlage 1).
GriefTen onrechte is de rechtbank van oordeel dat de schulden niet goeder trouw zijn ontstaan. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte geen toepassing gegeven aan de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Faillissementswet.
Motivering
Appellant zal stukken nasturen waaruit blijkt dat de schulden te goeder trouw zijn ontstaan.
HardheidsclausuleMocht uw gerechtshof toch van mening zijn dat appellant ten aanzien van het ontstaan van enkele schulden niet te goeder trouw zijn geweest, dan verzoekt appellant om toepassing te geven aan de hardheidsclausule ex art. 288 lid 3 Fw. Appellant kan aantonen dat de schulden het gevolg zijn van omstandigheden die hij thans onder controle heeft gekregen.
In het licht van alle feiten en omstandigheden acht appellant het ontbreken van goede trouw niet van zodanig gewicht dat zijn verzoek tot toelating daarop moet afstuiten. Stukken ter onderbouwing hiervan worden nagestuurd.
Gelet op de korte termijn van het indienen van hoger beroep zullen stukken ter onderbouwing van het vorenstaande worden nagestuurd.
REDENEN WAAROM
Appellanten het gerechtshof eerbiedig verzoeken het vonnis van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 5 januari 2016 te vernietigen en zelf rechtdoende, appellant toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.”
Bij dat beroepschrift is als bijlage 1 het bestreden vonnis gevoegd.
3.4
Artikel 292 lid 3 Fw bepaalt dat de schuldenaar tegen de uitspraak tot afwijzing van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak in hoger beroep kan komen. Het hoger beroep wordt op grond van artikel 292 lid 4 Fw bij verzoekschrift ingediend. Het verzoekschrift in hoger beroep (beroepschrift) moet voldoen aan de in artikel 359 in verbinding met artikel 278 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) gestelde eisen en moet met name de gronden vermelden waarop het berust, hetgeen wil zeggen dat uit het beroepschrift moet blijken op welke gronden de appellant oordeelt dat de door hem bestreden uitspraak onjuist is. Het moet uit het beroepschrift duidelijk zijn waarom die uitspraak onjuist is. Bij het ontbreken van gronden is de appellant - uitzonderingsgevallen daargelaten - niet-ontvankelijk.
Een uitzonderingsgeval kan zich voordoen indien in het beroepschrift een voorbehoud is gemaakt tot aanvulling van de gronden in verband met het niet tijdig kunnen beschikken over een essentieel processtuk, zoals de bestreden uitspraak of het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg. Volgens vaste jurisprudentie (vergelijk Hoge Raad 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3720) kan een appellant in een dergelijk geval ook na het verstrijken van de beroepstermijn in een aanvullend beroepschrift gronden aanvoeren, mits dit gronden betreft die niet bij binnen de beroepstermijn ingediend verzoekschrift konden worden aangevoerd, en dient zo'n aanvullend beroepschrift met bekwame spoed te worden ingediend.
3.5
Naar het oordeel van het hof bevat het beroepschrift geen gronden als hiervoor bedoeld en voldoet het daarom niet aan de daaraan te stellen eisen. Het beroepschrift vermeldt namelijk wel enkele juridische formuleringen, maar geen op het gedrag en de persoon van [appellant] toegespitste feiten, die onderbouwen waarom de bestreden uitspraak op de in het beroepschrift genoemde punten onjuist is. Het beroepschrift lijkt op een sjabloontekst of een pro forma beroepschrift dat in zaken als de onderhavige niet voldoet.
3.6
Het hof constateert daarnaast dat in het beroepschrift niet een voorbehoud is gemaakt tot aanvulling van de gronden in verband met het niet tijdig kunnen beschikken over een essentieel processtuk. Dat [appellant] over het vonnis waartegen hij beroep instelde beschikte op het moment van indienen van het beroepschrift blijkt overigens ook uit het feit dat dit vonnis aan het beroepschrift is gehecht.
3.7
Voor het geval zou moeten worden aangenomen dat [appellant] toch een aanvullend beroepschrift mocht indienen, merkt het hof op dat het aanvullend beroepschrift bijna twee maanden na indiening van het beroepschrift, dus ruim buiten de hiervoor onder 3.4 genoemde bekwame spoed. Op vragen van het hof naar de reden voor die late indiening heeft de advocaat van [appellant] ter zitting in hoger beroep meegedeeld dat zijn collega advocaat bij het indienen van het beroepschrift, waarvoor een korte beroepstermijn geldt, voor het substantiëren van de gronden afhankelijk was van de informatie die zij van de cliënt zou krijgen, dat die informatie er op dat moment niet was, dat die advocaat van [appellant] enige tijd ziek is geweest, dat hij toen de behandeling van de zaak heeft overgenomen en dat hij moest wachten op de stukken van de cliënt. Deze (niet verder concreet gemaakte) omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van het hof echter niet de conclusie dat het aanvullend beroepschrift, als hiervoor onder 3.4 genoemd, met bekwame spoed is ingediend.
3.8
Feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat [appellant] desalniettemin ontvankelijk is in zijn hoger beroep zijn niet gesteld of gebleken. Dat de na het beroepschrift aangevoerde gronden en ingediende stukken niet heel erg ingewikkeld zouden zijn, onderschrijft het hof gezien de aard van de zaak niet en is voor die conclusie onvoldoende.
3.9
Gelet op het vorenstaande zal het hof [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep verklaren.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 5 januari 2016.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M. Evers, A.W. Steeg en A.S. Gratama en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2016. Dit is arrest is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. A.S. Gratama.