ECLI:NL:GHARL:2016:1893

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
10 maart 2016
Zaaknummer
200.177.555/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en lotsverbondenheid in echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een man en een vrouw die in 2006 zijn gehuwd en in 2012 zijn gescheiden. De vrouw verzocht om een verhoging van de partneralimentatie, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 713,71 per maand, naar € 2.000,-. De rechtbank had in eerste aanleg de bijdrage van de man vastgesteld op € 758,- per maand. De man ging in hoger beroep en betwistte de lotsverbondenheid en de draagkracht om alimentatie te betalen. Het hof oordeelde dat de man voldoende had aangetoond dat er geen lotsverbondenheid meer was, mede door beschuldigingen van de vrouw aan zijn adres. Het hof concludeerde dat er een mondelinge overeenkomst was tussen partijen dat de man geen partneralimentatie zou betalen. De vrouw had onvoldoende bewijs geleverd voor haar stellingen over de behoefte aan alimentatie. Het hof vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de vrouw af, waarbij het ook oordeelde dat de vrouw niet gehouden was tot terugbetaling van eerder ontvangen alimentatie. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.177.555/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/151602 / FA RK 14-2817)
beschikking van de familiekamer van 8 maart 2016
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.B. Flooren, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.A.M. Staal-Olislaegers, kantoorhoudende te Winschoten.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 30 juni 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 28 september 2015;
- het verweerschrift, ingekomen op 23 november 2015;
- het journaalbericht van mr. Flooren van 12 oktober 2015 met bijlage;
- het journaalbericht van mr. Flooren van 14 januari 2016 met bijlagen;
- het journaalbericht van mr. Staal-Olislaegers van 15 januari 2016 met bijlagen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 januari 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De vrouw werd tevens bijgestaan door de heer [B] , tolk in de Spaanse taal (Wbtv nummer [00000] ). Mr. Flooren heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnotitie.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 2006 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 27 november 2012 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is [in] 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Uit het huwelijk van partijen is [de minderjarige] geboren, [in] 2006 (verder te noemen: [de minderjarige] ). [de minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Bij voormelde echtscheidingsbeschikking van 27 november 2012 is, met inachtneming van hetgeen in het ouderschapsplan is opgenomen, bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] een bedrag van € 690,- per maand betaalt. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2015 ingevolge de wettelijke indexering € 713,71 per maand.
3.4
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 13 oktober 2014, heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de man maandelijks € 2.000,- aan haar betaalt ter zake van partneralimentatie met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag en ingangsdatum.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 30 juni 2015 die bijdrage met ingang van 13 oktober 2014 vastgesteld op € 758,- bruto per maand.
4.2
Bij beschikking van het hof van 8 december 2015 in het incident ter zake de uitvoerbaarheid bij voorraad heeft het hof - op grond van de door partijen ter zitting bereikte overeenkomst - de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking geschorst voor wat betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud over de periode tot 30 november 2015. Het hof heeft voorts verstaan dat partijen hebben afgesproken dat hetgeen op of rond 30 november 2015 van het gelegde loonbeslag is afgedragen aan de vrouw, verrekend wordt met de door de man vanaf 1 december 2015 te betalen bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw. Het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
4.3
De man is met acht grieven in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van de rechtbank van 30 juni 2015. De grieven zien op de lotsverbondenheid, de ingangsdatum, de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw, de draagkracht van de man en de proceskosten. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van partneralimentatie geheel af te wijzen op grond van het ontbreken van de lotsverbondenheid, dan wel dat dit gematigd wordt;
- de partneralimentatie die de man zou moeten voldoen op nihil te stellen op grond van het ontbreken van draagkracht aan de zijde van de man;
- de partneralimentatie die de man zou moeten voldoen op nihil te stellen vanwege het ontbreken van behoefte aan de zijde van de vrouw;
- te bepalen zoals het hof in goede justitie juist acht.
4.4
De vrouw heeft in haar verweerschrift verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn verzoeken af te wijzen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Lotsverbondenheid
5.1
Bij de beantwoording van de vraag of aan één der gewezen echtgenoten ten laste van de ander een uitkering tot levensonderhoud moet worden toegekend, kunnen ook niet financiële factoren, zoals wangedrag of grievend gedrag, een rol spelen. In uitzonderlijke gevallen kan zulk gedrag van één der gewezen echtgenoten ten opzichte van de ander tot de conclusie leiden dat aan iedere lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten, welke lotsverbondenheid de grondslag vormt voor de mogelijkheid van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:157 BW, een einde is gekomen. In een zodanig geval kan geoordeeld worden dat betaling van een uitkering tot levensonderhoud in redelijkheid niet kan worden gevergd. Ook kan zulk gedrag van één der gewezen echtgenoten tegenover de ander aanleiding zijn om de onderhoudsverplichting te matigen.
5.2
De enkele constatering van wangedrag of grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige van degene die alimentatie verzoekt, leidt er niet zonder meer toe dat de lotsverbondenheid niet langer aanwezig is. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een dergelijke beëindiging dan wel matiging. Voorts dient bedacht te worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met emoties. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen.
5.3
De man stelt zich op het standpunt dat er geen sprake meer is van lotsverbondenheid tussen de vrouw en hem die als grondslag kan dienen voor de door de vrouw verzochte partneralimentatie. De man voert hiertoe - kort gezegd aan - dat de vrouw hem in de afgelopen jaren valselijk heeft beschuldigd van seksueel misbruik van [de minderjarige] . Volgens de man heeft de vrouw vanwege deze verdenkingen de omgangsregeling tussen [de minderjarige] en hem tweemaal stopgezet.
5.4
De vrouw heeft betwist dat er geen sprake meer is van lotsverbondenheid. Zij heeft bevestigd dat zij haar vermoedens heeft geuit voor wat betreft de lichamelijke en psychische klachten waarmee [de minderjarige] te kampen had en deels nog heeft. Zij zag het daarom als haar (moeder)taak om [de minderjarige] te beschermen tegen (mogelijk) seksueel misbruik en is daarom van mening dat zij in het belang van [de minderjarige] heeft gehandeld.
5.5
Anders dan de man heeft betoogd, ziet het hof geen aanleiding om aan te nemen dat er tussen partijen geen sprake meer is van lotsverbondenheid. In de onderhavige procedure is onduidelijk gebleven of de door de man gestelde beschuldigingen door de vrouw al dan niet juist zijn. Naar het oordeel van het hof heeft de man - in het kader van de vraag of er sprake is van lotsverbondenheid - evenmin voldoende feiten en/of omstandigheden aangedragen, waaruit blijkt dat de vrouw voormelde vermoedens dan wel beschuldigingen heeft geuit om de man bewust in diskrediet te brengen. Het hof is dan ook van oordeel dat niet is komen vast te staan dat er sprake is geweest van zodanige gedragingen van de vrouw jegens de man dat van de man in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij - volledig - bijdraagt in de kosten van haar levensonderhoud.
Overeenkomst
5.6
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat partijen toen zij uit elkaar gingen, in onderling overleg onder meer zijn overeengekomen dat de man geen partneralimentatie zou betalen aan de vrouw.
5.7
De vrouw heeft dit betwist en gesteld dat partijen nooit afspraken hierover hebben gemaakt.
5.8
Voor de beantwoording van de vraag of tussen partijen een overeenkomst met betrekking tot de partneralimentatie tot stand is gekomen, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Hantering van deze (Haviltex)maatstaf kan ook leiden tot het oordeel dat mondeling, dan wel stilzwijgend afspraken tot stand zijn gekomen, of dat deze stilzwijgend (kunnen worden geacht te) zijn gewijzigd (ECLI:NL:HR:2009:BI6319 en ECLI:NL:HR:2011:BQ3876).
5.9
Het hof is van oordeel dat de vrouw de stellingen van de man onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Het hof heeft ter zitting in hoger beroep geconstateerd dat de vrouw ter zitting in hoger beroep een verklaring heeft afgelegd met betrekking tot hetgeen partijen ten tijde van het uiteengaan al dan niet hebben afgesproken over de eventueel te betalen partneralimentatie die in tegenspraak is met hetgeen zij eerder in de procedure naar voren heeft gebracht.
Uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 19 maart 2015 blijkt dat namens de vrouw destijds is verklaard dat de vrouw ten tijde van de scheiding geen partneralimentatie wilde ontvangen. Ook in het verweerschrift in hoger beroep heeft de vrouw aangevoerd dat zij na de scheiding meende er goed aan te doen om financieel op eigen benen te staan. De vrouw vreesde dat financiële afhankelijkheid ertoe zou leiden dat de man zich zou blijven vastklampen aan een mogelijke hereniging. Om die reden heeft de vrouw, zo stelt zij, zich enige tijd proberen te redden met de financiële middelen die zij had. Pas enige tijd later heeft de vrouw geconcludeerd dat zij toch niet in staat was in haar eigen levensonderhoud te voorzien en heeft zij door middel van het onderhavige inleidend verzoekschrift alsnog aanspraak gemaakt op een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw echter verklaard dat zij ook ten tijde van de scheiding wel behoefte had aan partneralimentatie, maar dat de man haar had medegedeeld - hetgeen de man ter zitting in hoger beroep heeft betwist - dat zij geen recht had hierop. Het hof acht die stelling onvoldoende onderbouwd. Daarbij komt het hof de juistheid van die stelling onaannemelijk voor gelet op het feit dat de vrouw die stelling pas ter zitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht en die stelling haaks staat op haar consistente betoog in eerste aanleg en in haar verweerschrift in hoger beroep.
Gezien het voorgaande is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat de vrouw ten tijde van het uiteengaan van partijen bewust geen aanspraak heeft gemaakt op een bijdrage van de man in haar levensonderhoud, omdat zij financieel onafhankelijk wilde zijn van hem. Het hof is dan ook van oordeel dat er sprake is van een mondelinge overeenkomst tussen partijen, inhoudende dat de man geen partneralimentatie zou betalen aan de vrouw. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat zij reeds ten tijde van de scheiding aan de man heeft aangegeven dat zij behoefte had aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en dat zij hierop ook aanspraak zou hebben gemaakt als zij had geweten dat zij recht had op partneralimentatie, is het hof van oordeel dat de vrouw ook deze stelling, gelet op het voorgaande, onvoldoende heeft onderbouwd.
5.1
Gelet op het bovenstaande oordeel van het hof dat partijen ten tijde van het uiteengaan de afspraak hebben gemaakt dat de man geen bijdrage zou betalen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, zal het hof het inleidend verzoek van de vrouw opvatten als een verzoek tot wijziging van de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op grond van wijziging van omstandigheden.
5.11
Het hof ziet aanleiding om eerst te beoordelen of de man voldoende draagkracht heeft om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
Draagkracht man
5.12
Het hof stelt voorop dat de man in hoger beroep onweersproken heeft aangevoerd dat partijen ten tijde van de scheiding (naast voornoemde afspraak met betrekking tot de partneralimentatie), zijn overeengekomen dat hij alle huwelijkse schulden op zich zou nemen en zou aflossen.
5.13
Uit de door de man overgelegde stukken van [C] met betrekking tot twee doorlopende kredieten die partijen tijdens het huwelijk hebben afgesloten, blijkt dat in december 2015 de schuldenlast met betrekking tot deze kredieten circa € 7.400,- + € 16.000,- = € 23.400,- bedroeg. Op de schulden aan [C] lost de man maandelijks respectievelijk € 100,- en € 250,- af. Van de aflossing van € 100,- bedraagt circa € 40,- rente en van de aflossing van € 250,- bedraagt circa € 68,- rente. Daarnaast betaalt de man de rentelasten aangaande de hypotheek betreffende de voormalige echtelijke woning ter hoogte van € 200.000,-, alsmede de overige lasten. Volgens de man heeft de voormalige echtelijke woning een onderwaarde van circa € 100.000,-.
5.14
De man heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zelfs indien de vrouw een behoefte zou hebben en zelfs als hij gehouden zou zijn in deze behoefte te voorzien, het in het belang van beide partijen is om zijn draagkracht eerst aan te wenden om de schulden af te lossen. Doordat de man sinds de bestreden beschikking partneralimentatie dient te betalen, kan hij slechts beperkt aflossen op de schulden. Hierdoor zal het aanzienlijk langer duren voordat de schulden zijn afgelost en dit zal een onnodige post aan rente met zich meebrengen, aldus de man. De man heeft in hoger beroep een draagkrachtberekening overgelegd. De posten die in die berekening zijn opgenomen, zijn behoudens de opgevoerde aflossing op de schulden aan [C] , door de vrouw niet ter discussie gesteld. Uit die berekening blijkt dat - en dit is niet weersproken door de vrouw - indien de man maandelijks een bedrag van € 550,- aflost op voornoemde schulden, hij geen draagkracht meer heeft voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
5.15
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de aflossing op de lening aan [C] op juiste wijze in de draagkrachtberekening heeft opgenomen. Met betrekking tot de woning heeft de vrouw gesteld dat de man nooit duidelijk heeft aangegeven wat hij met de woning wil. Zowel in het geval de man de woning zelf toegedeeld wil krijgen als in het geval dat hij de woning wil verkopen, is de vrouw bereid haar medewerking te verlenen. Eén doorlopend krediet is volgens de vrouw afgesloten voor de aanschaf van een auto, welke auto na de scheiding bij de man is gebleven. De man heeft de auto, zo stelt de vrouw, in 2012 verkocht, maar de opbrengst niet gebruikt ter (gedeeltelijke) aflossing van de lening.
De man heeft laatstgenoemde stelling ter zitting in hoger beroep betwist en betoogd dat de auto al tijdens het huwelijk is verkocht.
5.16
Het hof acht het, anders dan de vrouw, in het licht van de door partijen gemaakte afspraken over de huwelijkse schulden, de hoogte van de schuldenlast en het feit dat de aflossing op de schulden traag verloopt door de tevens verschuldigde rente, alsmede de aanzienlijke onderwaarde van de voormalige echtelijke woning, te billijken dat de man met het door hem opgevoerde bedrag van € 550,- per maand aflost op de schulden aan [C] . Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat er thans gegronde redenen aanwezig zijn om terug te komen op de door partijen gemaakte mondelinge afspraak dat de man de huwelijkse schulden volledig op zich zou nemen en zou aflossen. Het hof gaat er vanuit dat de man de vrouw regelmatig inzicht geeft in de aflossingen op de schulden en haar bericht wanneer de huwelijkse schulden volledig zijn afgelost. Tevens gaat het hof ervan uit dat de man het door hem voorgestelde bedrag van € 550,- per maand volledig aanwendt voor aflossing op de huwelijkse schulden aan [C] . Het hof heeft bij dit bedrag nog geen rekening gehouden met de advocaatkosten die de man heeft moeten maken. Conclusie is derhalve dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en het inleidend verzoek van de vrouw alsnog zal afwijzen.
Terugbetalingsverplichting
5.17
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1001) overweegt het hof dat de rechter die beslist op een alimentatieverzoek in de regel behoedzaam gebruik dient te maken van zijn bevoegdheid om een onderhoudsverplichting met terugwerkende kracht vast te stellen dan wel te wijzigen, met name indien dat ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep (lees: het hof) en brengt met zich dat het hof heeft te beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
5.18
Daarin ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard, waarbij de rechter niet afhankelijk is van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. Bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre van de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid kan worden gevergd dat deze het eventueel teveel ontvangene aan de onderhoudsplichtige terugbetaalt, is onder meer relevant in hoeverre de aan alimentatie ontvangen bedragen zijn verbruikt, in hoeverre daaraan behoefte bestond en voorts is ook het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling een relevante factor (vgl. HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:520).
5.19
Voor zover de beslissing van het hof ertoe leidt dat de vrouw eventueel tot heden ontvangen partneralimentatie als onverschuldigd betaald aan de man zou moeten terugbetalen, is het hof van oordeel dat, gezien het consumptief karakter van de bijdragen, het feit dat de vrouw een inkomen beneden de bijstandsnorm ontvangt en het hof het in het licht van dat inkomen aannemelijk acht dat ze hierdoor weinig tot geen vermogen heeft opgebouwd, de vrouw niet tot terugbetaling gehouden is van hetgeen zij tot op heden heeft ontvangen.
5.2
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeft hetgeen partijen voor het overige hebben aangevoerd, onder meer met betrekking tot de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw en de ingangsdatum van de eventuele wijziging van de onderhoudsbijdrage, geen bespreking meer.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als hierna te melden.
6.2
De man heeft (in zijn grieven) verzocht de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure, omdat - kort gezegd - de lotsverbondenheid tussen de vrouw en hem is verbroken. Het hof ziet, mede gelet op het oordeel van het hof over de lotsverbondenheid, geen aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt. Derhalve zal het hof, nu partijen gewezen echtgenoten zijn, de kosten van het geding in beide instanties compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 30 juni 2015;
wijst af het verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud;
bepaalt dat de vrouw niet gehouden is tot terugbetaling aan de man van de door haar tot op heden ontvangen partneralimentatie;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. B.J. Voerman, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 maart 2016 in bijzijn van de griffier.