Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.201.569
arrest van 12 december 2016
hierna: [appellante] ,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
de beschermingsbewindvoerder van [appellante] , [bewindvoerder] (hierna: [bewindvoerder] ), werkzaam bij [bewindvoerderskantoor] .
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellante] , geboren op [geboortedatum] , heeft vanaf 1996 tot 4 juli 2013 samengewoond op basis van een samenlevingscontract met [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ). Uit hun relatie zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren. Thans woont [appellante] samen met
[persoon 2] (hierna: [persoon 2] ).
Bij beschikking van 16 januari 2015 van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, is een bewind ingesteld over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan [appellante] , met benoeming van [bewindvoerder] tot bewindvoerder. Ook voor [persoon 2] is beschermingsbewind ingesteld.
Het gezinsinkomen van [appellante] en [persoon 2] bestaat naast de ZW-uitkering van [appellante] uit een aanvullende uitkering ingevolge de Participatiewet. [appellante] en [persoon 2] ontvangen
€ 60,- per week aan leefgeld.
€ 1.099,72, een schuld aan Stichting Wonen [plaatsnaam] van € 4.102,25 en een schuld aan de gemeente [plaatsnaam] van € 4.221,27. Laatstgenoemde schuld ziet op de door de gemeente [plaatsnaam] bij beslissing op bezwaar van 29 oktober 2014 van [appellante] teruggevorderde bijstand wegens samenwoning met [persoon 2] over de periode van 15 augustus 2013 tot
11 mei 2014 en over de periode van 14 juli 2014 tot 28 juli 2014. In verband met een schending van de inlichtingenplicht heeft de gemeente [plaatsnaam] [appellante] voorts bij besluit van 28 januari 2015 een bestuurlijke boete opgelegd van € 699,15. [appellante] is tegen voornoemde besluiten van 29 oktober 2014 en 28 januari 2015 niet in rechte opgekomen.
Het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling dient op grond van artikel 285 eerste lid, aanhef en onder f van de Faillissementswet (hierna: Fw) vergezeld te gaan van een met redenen omklede verklaring waarin is vermeld dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijk-heden de verzoeker beschikt. De verklaring dient te zijn afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar; het college kan deze bevoegdheid mandateren aan een gemeentelijke
kredietbank als bedoeld in de Wet financiële dienstverlening of aan krachtens artikel 48 eerste lid, aanhef en onder d van de Wet op het consumentenkrediet (hierna: Wck) aangewezen personen.
Over de achtergrond van het stellen van dit vereiste heeft de Hoge Raad in zijn arrest van
13 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:589) het volgende overwogen:
”Met deze eis is beoogd te bewerkstelligen dat professionele schuldhulpverlening plaatsvindt voordat een beroep op de schuldsaneringsregeling kan worden gedaan (Kamerstukken II 1996-1997, 22 969, nr. 133a). Is de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling gedaan door een persoon of instelling als bedoeld in art. 48 lid 1, aanhef en onder c, Wck, dan kan de verklaring door die persoon of instelling worden afgegeven (HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8056, NJ 2011/31).
“De schuldbemiddelingsinstantie, te weten Stadsbank oost nederland [nummer] , heeft de crediteuren namens de verzoeker geen aanbod gedaan, omdat De gemeente [plaatsnaam] heeft aangeven niet akkoord te kunnen gaan wegens een fraudevordering”. [appellante] heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd ter toelichting daarop verklaard dat geen aanbod aan haar schuldeisers is gedaan omdat de Stadsbank Oost Nederland mondeling bij de gemeente [plaatsnaam] heeft gepeild hoe de gemeente tegenover een eventueel aanbod zou staan en dat van die zijde werd vernomen dat gelet op het bestaan van de fraudevordering daarmee niet akkoord zou worden gegaan. Aan het slot van de mondelinge behandeling heeft het hof [appellante] een kort uitstel verleend om dit standpunt van de gemeente schriftelijk te (laten) bevestigen. Bij faxbericht van 6 december 2016 heeft mr. Brands het hof bericht dat van de Stadsbank hierover geen aanvullende informatie is verkregen.
Feitelijk is haar negatieve financiële situatie in een periode van ongeveer een jaar ontstaan.
Toen de relatie met [persoon 1] begin juli 2013 strandde, werd zij geconfronteerd met een substantiële inkomensachteruitgang doordat het inkomen van [persoon 1] wegviel, zij slechts zes tot tien uur per week in loondienst werkzaam was en het lang heeft geduurd voordat haar een aanvullende bijstandsuitkering werd toegekend. In die periode werd zij in kritieke toestand opgenomen op de intensive care van een ziekenhuis en heeft zij na die opname lange tijd nodig gehad om te herstellen. Daar kwam bij - zo heeft [appellante] eerst ter zitting in hoger beroep verklaard - dat [persoon 1] , die tijdens hun relatie de gezinsfinanciën beheerde, bleek rekeningen niet te hebben betaald en geld van hun gezamenlijke rekening te hebben gebruikt voor zijn gokverslaving (van welke verslaving zij nooit iets heeft geweten). Voorts had zij ook zorgen over haar kinderen, die medio juli 2014 uit huis zijn geplaatst.
Ongeveer twee jaar geleden is zij tot het besef gekomen dat zij hulp nodig had. Deze hulp is ook ingeroepen. Sinds de benoeming van een beschermingsbewindvoerder kan zij rondkomen van haar weekgeld, zijn er geen nieuwe schulden ontstaan en heeft zij samen met [persoon 2] al substantieel afgelost op haar schuldenlast. Voorts is zij met hulp van het UWV bezig met een re-integratietraject en heeft zij in verband daarmee een beroepskeuzetest gedaan. Uit dit alles blijkt dat zij een gedragsverandering, althans een zekere (persoonlijke) ontwikkeling, heeft doorgemaakt die blijkt uit het feit dat zij de situatie die haar in financiële problemen heeft gebracht onder controle heeft (gekregen). Althans, de problemen zijn inmiddels beheersbaar en zij weet zich staande te houden, zulks mede wegens het feit dat voldoende hulp/vangnet aanwezig is. De beschermingsbewindvoerder heeft bevestigd dat de problemen onder controle zijn en dat zij enorm gemotiveerd is haar schulden af te lossen, aldus [appellante] .
Bij dit oordeel betrekt het hof dat [appellante] geen nadere informatie heeft verstrekt over de periode gedurende welke zij geen aanvullende uitkering heeft ontvangen en dat zij haar stelling dat haar schulden mede verband houden met de gedragingen van [persoon 1] tijdens hun relatie, niet nader heeft onderbouwd. Daardoor bestaat bij het hof geen, althans onvoldoende, inzicht in de precieze oorzaak van de schulden en hoe die oorzaak zich verhoudt tot de persoonlijke ontwikkeling die [appellante] en de beschermingsbewindvoerder hebben geschetst.
4.De beslissing
12 december 2016 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.