ECLI:NL:GHARL:2016:10022

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 december 2016
Publicatiedatum
12 december 2016
Zaaknummer
200.201.569
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling met betrekking tot goede trouw en hardheidsclausule

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank Overijssel had eerder, op 11 oktober 2016, dit verzoek afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] niet heeft voldaan aan de verplichting om voorafgaand aan haar verzoek te onderzoeken of een minnelijke regeling met haar schuldeisers mogelijk was. Dit is een vereiste volgens de Faillissementswet. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 december 2016 is [appellante] verschenen, bijgestaan door haar advocaat mr. N. Brands, en haar beschermingsbewindvoerder. Het hof heeft de omstandigheden van de schuldenlast van [appellante] en haar financiële situatie in overweging genomen, maar heeft geconcludeerd dat zij niet te goeder trouw is geweest in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. Het hof heeft ook overwogen dat de schuldbemiddelingsinstantie, Stadsbank Oost Nederland, geen aanbod aan de schuldeisers heeft gedaan, omdat de gemeente [plaatsnaam] had aangegeven niet akkoord te kunnen gaan wegens een fraudevordering. Het hof heeft uiteindelijk het vonnis van de rechtbank vernietigd, maar [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot schuldsanering, omdat zij niet aan de wettelijke vereisten voldeed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.201.569
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 186460)

arrest van 12 december 2016

inzake
[appellante],
wonende te [plaatsnaam] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. N. Brands.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van 11 oktober 2016 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 18 oktober 2016 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en alsnog op haar de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, alsmede van de brief met bijlagen van 11 november 2016 van mr. Brands.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 december 2016, waarbij [appellante] is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Brands. Voorts is verschenen
de beschermingsbewindvoerder van [appellante] , [bewindvoerder] (hierna: [bewindvoerder] ), werkzaam bij [bewindvoerderskantoor] .
2.4
Na de mondelinge behandeling heeft mr. Brands het hof op 6 december 2016 een faxbericht doen toekomen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken.
[appellante] , geboren op [geboortedatum] , heeft vanaf 1996 tot 4 juli 2013 samengewoond op basis van een samenlevingscontract met [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ). Uit hun relatie zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren. Thans woont [appellante] samen met
[persoon 2] (hierna: [persoon 2] ).
Bij beschikking van 16 januari 2015 van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, is een bewind ingesteld over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan [appellante] , met benoeming van [bewindvoerder] tot bewindvoerder. Ook voor [persoon 2] is beschermingsbewind ingesteld.
Het gezinsinkomen van [appellante] en [persoon 2] bestaat naast de ZW-uitkering van [appellante] uit een aanvullende uitkering ingevolge de Participatiewet. [appellante] en [persoon 2] ontvangen
€ 60,- per week aan leefgeld.
3.2
De schuldenlast van [appellante] bedraagt volgens het bij het Verzoekschrift ex art. 284 Wsnp gevoegde schuldenoverzicht in totaal bijna € 17.000,-. Tot deze schuldenlast behoren onder meer een schuld aan de Belastingdienst van € 1.056,-, een schuld aan het LBIO van
€ 1.099,72, een schuld aan Stichting Wonen [plaatsnaam] van € 4.102,25 en een schuld aan de gemeente [plaatsnaam] van € 4.221,27. Laatstgenoemde schuld ziet op de door de gemeente [plaatsnaam] bij beslissing op bezwaar van 29 oktober 2014 van [appellante] teruggevorderde bijstand wegens samenwoning met [persoon 2] over de periode van 15 augustus 2013 tot
11 mei 2014 en over de periode van 14 juli 2014 tot 28 juli 2014. In verband met een schending van de inlichtingenplicht heeft de gemeente [plaatsnaam] [appellante] voorts bij besluit van 28 januari 2015 een bestuurlijke boete opgelegd van € 699,15. [appellante] is tegen voornoemde besluiten van 29 oktober 2014 en 28 januari 2015 niet in rechte opgekomen.
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat [appellante] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Aan deze beslissing heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de terugvordering en de boete van de gemeente [plaatsnaam] zijn te kwalificeren als een schuld, die naar haar aard niet te goeder trouw is ontstaan. Nu van een geslaagd bezwaar of beroep niet is gebleken, dient te worden uitgegaan van de formele rechtskracht van die terugvorderingsbeslissing, aldus de rechtbank.
3.4
Het hof zal eerst de ontvankelijkheid van het verzoek van [appellante] beoordelen.
Het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling dient op grond van artikel 285 eerste lid, aanhef en onder f van de Faillissementswet (hierna: Fw) vergezeld te gaan van een met redenen omklede verklaring waarin is vermeld dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijk-heden de verzoeker beschikt. De verklaring dient te zijn afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar; het college kan deze bevoegdheid mandateren aan een gemeentelijke
kredietbank als bedoeld in de Wet financiële dienstverlening of aan krachtens artikel 48 eerste lid, aanhef en onder d van de Wet op het consumentenkrediet (hierna: Wck) aangewezen personen.
Over de achtergrond van het stellen van dit vereiste heeft de Hoge Raad in zijn arrest van
13 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:589) het volgende overwogen:
”Met deze eis is beoogd te bewerkstelligen dat professionele schuldhulpverlening plaatsvindt voordat een beroep op de schuldsaneringsregeling kan worden gedaan (Kamerstukken II 1996-1997, 22 969, nr. 133a). Is de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling gedaan door een persoon of instelling als bedoeld in art. 48 lid 1, aanhef en onder c, Wck, dan kan de verklaring door die persoon of instelling worden afgegeven (HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8056, NJ 2011/31).
Bij de parlementaire behandeling van de aanpassing van de schuldsaneringsregeling per1 januari 2008 is opgemerkt dat de vereisten die gelden voor de toelating tot de schuldsaneringsregeling, mede tot doel hebben de schuldenaar te dwingen tot het uiterste te gaan om een minnelijke regeling te bereiken en de schuldsaneringsregeling te laten functioneren als laatste redmiddel (Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, p. 4-5). In verband hiermee is thans in art. 288 lid 2, aanhef en onder b, Fw bepaald dat een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt afgewezen indien de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling niet is uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in art. 48 lid 1 Wck.”
3.5
In het inleidend verzoekschrift is een verklaring van de schuldbemiddelingsinstantie, de Stadsbank Oost Nederland, opgenomen met de tekst
“De schuldbemiddelingsinstantie, te weten Stadsbank oost nederland [nummer] , heeft de crediteuren namens de verzoeker geen aanbod gedaan, omdat De gemeente [plaatsnaam] heeft aangeven niet akkoord te kunnen gaan wegens een fraudevordering”. [appellante] heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd ter toelichting daarop verklaard dat geen aanbod aan haar schuldeisers is gedaan omdat de Stadsbank Oost Nederland mondeling bij de gemeente [plaatsnaam] heeft gepeild hoe de gemeente tegenover een eventueel aanbod zou staan en dat van die zijde werd vernomen dat gelet op het bestaan van de fraudevordering daarmee niet akkoord zou worden gegaan. Aan het slot van de mondelinge behandeling heeft het hof [appellante] een kort uitstel verleend om dit standpunt van de gemeente schriftelijk te (laten) bevestigen. Bij faxbericht van 6 december 2016 heeft mr. Brands het hof bericht dat van de Stadsbank hierover geen aanvullende informatie is verkregen.
3.6
Het hof is, mede in het licht van doel en strekking van de eis van een voorafgaand minnelijk traject zoals die blijken uit de hierboven weergegeven wetsgeschiedenis en jurisprudentie, van oordeel dat het in dit geval achterwege laten van een minnelijk aanbod omdat een van de schuldeisers mondeling heeft zou hebben verklaard niet te willen meewerken aan een minnelijk traject onvoldoende is voor de conclusie dat [appellante] heeft voldaan aan de verplichting van artikel 285 lid 1, aanhef en onder f Fw. Zeker nu bovendien een toelichting van de Stadsbank zelf op de gang van zaken en de wijze waarop de gemeente [plaatsnaam] zich als schuldeiser heeft opgesteld, ontbreekt.
Nu zij daartoe volgens de wet wel gehouden was, dient [appellante] niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.7
Het hof overweegt ten overvloede dat indien [appellante] had kunnen worden ontvangen in haar verzoek, dat verzoek op basis van het in hoger beroep voorhanden zijnde dossier en hetgeen tijdens de zitting in hoger beroep naar voren is gekomen zou zijn afgewezen. Daartoe stelt het hof voorop dat nu [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep haar in het beroepschrift geformuleerde grieven tegen het oordeel van de rechtbank dat zij niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van de binnen de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van haar verzoekschrift ontstane en onbetaald gelaten schulden heeft ingetrokken, uitsluitend nog het door haar gedane beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw zou zijn beoordeeld.
3.8
Met betrekking tot dat beroep heeft [appellante] het volgende aangevoerd.
Feitelijk is haar negatieve financiële situatie in een periode van ongeveer een jaar ontstaan.
Toen de relatie met [persoon 1] begin juli 2013 strandde, werd zij geconfronteerd met een substantiële inkomensachteruitgang doordat het inkomen van [persoon 1] wegviel, zij slechts zes tot tien uur per week in loondienst werkzaam was en het lang heeft geduurd voordat haar een aanvullende bijstandsuitkering werd toegekend. In die periode werd zij in kritieke toestand opgenomen op de intensive care van een ziekenhuis en heeft zij na die opname lange tijd nodig gehad om te herstellen. Daar kwam bij - zo heeft [appellante] eerst ter zitting in hoger beroep verklaard - dat [persoon 1] , die tijdens hun relatie de gezinsfinanciën beheerde, bleek rekeningen niet te hebben betaald en geld van hun gezamenlijke rekening te hebben gebruikt voor zijn gokverslaving (van welke verslaving zij nooit iets heeft geweten). Voorts had zij ook zorgen over haar kinderen, die medio juli 2014 uit huis zijn geplaatst.
Ongeveer twee jaar geleden is zij tot het besef gekomen dat zij hulp nodig had. Deze hulp is ook ingeroepen. Sinds de benoeming van een beschermingsbewindvoerder kan zij rondkomen van haar weekgeld, zijn er geen nieuwe schulden ontstaan en heeft zij samen met [persoon 2] al substantieel afgelost op haar schuldenlast. Voorts is zij met hulp van het UWV bezig met een re-integratietraject en heeft zij in verband daarmee een beroepskeuzetest gedaan. Uit dit alles blijkt dat zij een gedragsverandering, althans een zekere (persoonlijke) ontwikkeling, heeft doorgemaakt die blijkt uit het feit dat zij de situatie die haar in financiële problemen heeft gebracht onder controle heeft (gekregen). Althans, de problemen zijn inmiddels beheersbaar en zij weet zich staande te houden, zulks mede wegens het feit dat voldoende hulp/vangnet aanwezig is. De beschermingsbewindvoerder heeft bevestigd dat de problemen onder controle zijn en dat zij enorm gemotiveerd is haar schulden af te lossen, aldus [appellante] .
3.9
Het hof is van oordeel dat deze door [appellante] aangevoerde omstandigheden, mede gelet op de aard en omvang van de schulden, in het bijzonder de fraudeschuld aan de gemeente [plaatsnaam] , voor het hof geen aanleiding zouden hebben gevormd toepassing te geven aan de hardheidsclausule en daarmee voorbij te gaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 lid 1 onder b Fw, welke termijn nog voor alle schulden van [appellante] opgaat.
Bij dit oordeel betrekt het hof dat [appellante] geen nadere informatie heeft verstrekt over de periode gedurende welke zij geen aanvullende uitkering heeft ontvangen en dat zij haar stelling dat haar schulden mede verband houden met de gedragingen van [persoon 1] tijdens hun relatie, niet nader heeft onderbouwd. Daardoor bestaat bij het hof geen, althans onvoldoende, inzicht in de precieze oorzaak van de schulden en hoe die oorzaak zich verhoudt tot de persoonlijke ontwikkeling die [appellante] en de beschermingsbewindvoerder hebben geschetst.
3.1
Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en [appellante] zal alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in haar verzoek.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 11 oktober 2016 en, opnieuw recht doende:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar verzoek.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M. Evers, L.M. Croes en A.S. Gratama, en is op
12 december 2016 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.