Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
de Gemeente,
[de geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
, 9 januari en 12 juni 2013 tussen partijen gewezen, teneinde opnieuw rechtdoende voor recht te verklaren dat per 1-1-2013 is ontbonden, althans per die datum te ontbinden, de tussen partijen bestaande huurovereenkomst betreffende bedrijfsruimte in het pand [a-straat] 25 te [A] op grond van het bepaalde in art. 7:210 BW, subsidiair artikel 6:265 BW; dan wel uiterst subsidiair op grond van het bepaalde in artikel 7:310 BW en voorts in dat laatste geval voor recht te verklaren dat [de geïntimeerde] jegens de gemeente Groningen geen aanspraak heeft op voldoening van een schadeloosstelling als bedoeld in artikel 7:310 lid 2 BW, althans te bepalen dat deze schadeloosstelling op nihil dient te worden gesteld dan wel subsidiair een zodanig bedrag als Uw Hof in goede justitie meent te behoren en meer subsidiair de procedure ter zake van het bepalen van enige schadeloosstelling met inachtneming van het hiervoor daaromtrent zijdens de gemeente Groningen gestelde, terug te verwijzen naar de Rechtbank Noord-Nederland met veroordeling van [de geïntimeerde] in de kosten van het geding in twee instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen vanaf het wijzen van het arrest tot de dag der algehele voldoening.”
bij arrest uitvoerbaar bij voorraad te vernietigen de tussenvonnissen van de rechtbank Noord-Nederland als opgemeld, teneinde opnieuw rechtdoende voor recht te verklaren dat per 1 januari 2013 de huurovereenkomst tussen de gemeente Groningen en [de geïntimeerde] is ontbonden ex artikel 7:310 BW, met bepaling dat bij de vaststelling van de schadeloosstelling als genoemd in voornoemd artikel als uitgangspunt dient te worden genomen de gehele onderneming van [de geïntimeerde] , met vaststelling van de deskundige als genoemd door de kantonrechter in zijn laatste tussenvonnis. Voor wat betreft de vaststelling van de schadevergoeding zal de zaak moeten worden terugverwezen naar de eerste instantie, met veroordeling van de gemeente Groningen in de kosten van het geding in hoger beroep met bepaling dat vanaf 1 januari 2013 de wettelijke rente in rekening kan worden gebracht over de vast te stellen schadevergoeding.”
3.De feiten
Het gehuurde betreft de vijfde etage van een gebouw aan de [a-straat] nummer 3 te [A] . Tot het gehuurde behoren ook de terrassen aan voor- en achterzijde en het medegebruik van de twee nooduitgangen aan de buitenzijde van het perceel. Toegang tot deze vijfde etage wordt door huurder verschaft middels een nog te bouwen luchtbrug tussen het gebouw van “ [C] ” en bovengenoemd pand. Deze luchtbrug behoort niet tot het gehuurde. De kosten met betrekking tot onderhoud en aansprakelijkheid ervan komen voor rekening en risico van de huurder.”
ruimte ten behoeve van activiteiten die de totale lichaamsverzorging omvatten, onder andere sauna, aerobic, keuken, restaurant, rustruimte en afkoelingsruimte”
Huurder dient het gehuurde – gedurende de gehele duur van de overeenkomst – daadwerkelijk, behoorlijk en zelf te gebruiken uitsluitend overeenkomstig de in de huurovereenkomst aangegeven bestemming. (…).”
liquidatie van zijn onderneming” dient te worden gesproken. Bij e-mailbericht van 31 augustus 2007 heeft de (toenmalige) advocaat van [de geïntimeerde] dit nogmaals aan de Gemeente bevestigd door op te merken dat “
De enige overgebleven optie is ‘liquidatie’. Deze koers is dan ook uitgezet.” Vervolgens zijn de onderhandelingen gericht op het bereiken van overeenstemming over de door de Gemeente te betalen schadeloosstelling. In die onderhandelingen wenst [de geïntimeerde] alleen te onderhandelen over een vergoeding voor liquidatie van zijn gehele bedrijf.
Primair:
9. In het onderhavige geval is in het eerder genoemd tussenvonnis van 8 augustus 2012 al overwogen dat de ontbinding van de huurovereenkomst en de daarmee samenhangende ontruiming in beginsel kan worden toegewezen per 1 januari 2013. Tijdens de mondelinge behandeling in dit kort geding zijn geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd – en evenmin zijn die gebleken – die maken dat ontbinding en ontruiming per die datum niet in de rede ligt. Verder heeft [de geïntimeerde] ter zitting aangevoerd dat zij al drie maanden doende is om het pand te ontruimen en dat de ontruiming naar verwachting binnen vier à vijf weken zal zijn voltooid. De vordering tot ontruiming in dit kort geding ligt dan ook voor toewijzing gereed.
Het verkochte wordt aanvaard in de feitelijke staat, waarin het zich ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst bevond, geheel ontruimd (behoudens de eventueel mee verkochte roerende zaken), vrij van huur-, pacht- of enig ander gebruiksrecht en aanspraken wegens huurbescherming.”
4.De vorderingen en beoordeling in eerste aanleg
dat er sprake is van dusdanige toezeggingen van de Gemeente dat bij het bepalen van de schade ex artikel 7:309-310 BW die schade moet worden bepaald op basis van liquidatie met betrekking tot de gehele onderneming van [de geïntimeerde] die zich uitstrekt over beide panden.”
5.De beoordeling in hoger beroep
grieven I t/m III in het principale appelzijn gericht tegen de beslissing van de kantonrechter de door de Gemeente gevorderde eiswijziging niet toe te staan. Nu het hof de in hoger beroep gedane eiswijziging heeft toegelaten, heeft de Gemeente geen belang meer bij de behandeling van deze grieven. Bovendien stranden de grieven op het bepaalde in artikel 130 lid 2 Rv, inhoudende dat tegen de beslissing van de (kanton)rechter op het al dan niet toestaan van de eiswijziging geen hogere voorziening openstaat.
met de kans dat de huurverhouding zonder de overgang zou hebben voortgeduurd”. De bewoordingen van dit aanknopingspunt is (nagenoeg) gelijkluidend aan de bewoordingen in artikel 7:309 lid 2 BW (opzegging huurovereenkomst in verband met uitvoering van werken in het algemeen belang) en artikel van artikel 42 lid 1 Onteigeningswet (Ow). Uit de wetsgeschiedenis van de oorspronkelijke wet van 28 januari 1971, Staatsblad 44 valt af te leiden dat de wetgever met deze bewoordingen heeft beoogd aansluiting te zoeken bij de (berekening van de) schadeloosstelling in geval van onteigening. Dit leidt ertoe dat voor het bepalen van de schadeloosstelling acht dient te worden geslagen op de in het onteigeningsrecht ontwikkelde maatstaven.
grief I en III in het incidentele appelvoert [de geïntimeerde] aan dat de kantonrechter ten onrechte de bewijsopdracht heeft toegespitst op een toezegging dat zij recht heeft op een schadeloosstelling op basis van liquidatie van haar totale onderneming. [de geïntimeerde] heeft bij de Gemeente aandacht gevraagd voor de gevolgen die het wegvallen van een deel van de onderneming in het gehuurde voor de totale onderneming had. Daarop is volgens [de geïntimeerde] door de Gemeente de onvoorwaardelijke toezegging gedaan dat de gehele onderneming van [de geïntimeerde] in de schadeloosstelling wordt betrokken.
met betrekking tot de gehele onderneming van [de geïntimeerde] die zich uitstrekt over beide panden”. Het is in het licht van het partijdebat begrijpelijk dat de kantonrechter daaraan heeft toegevoegd dat de schade wordt bepaald op basis van liquidatie van de onderneming. [de geïntimeerde] was blijkens de e-mailberichten van haar (toenmalige) advocaat van 5 juli 2007 en 31 augustus 2007 van mening dat vanaf dat moment de discussie zich diende te richten op een vergoeding voor de liquidatie van de gehele onderneming.
grieven II t/m IV in het incidentele appelzijn gericht tegen de waardering van het bewijs, in het bijzonder de brieven van 23 juni 2003, 25 mei 2005 en 20 juni 2005 en de getuigenverklaringen. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
(…). Tijdens die bespreking zijn slechts de te volgen procedures aan de orde gekomen. Wij hebben geen inhoudelijke zaken besproken. Dat kon ook niet omdat nog niet duidelijk was of de plannen ook door zouden gaan. Wel is er gesproken over de wensen die de ondernemers voor de toekomst hadden. Daarbij ging het hoofdzakelijk over de herhuisvesting. Over schade is alleen in algemene termen gesproken. Ik heb daarbij gezegd dat die schade overeenkomstig de wettelijke regelingen zou worden vastgesteld indien dat aan de orde zou komen.(…)”
(…) Uitgangspunt voor dat vervolgoverleg is om in een zo vroeg mogelijk stadium tot een voor beide partijen (huurder en gemeente) bevredigende oplossing te komen, waarbij eventuele schaden voor beide partijen zo beperkt mogelijk zullen zijn. De (formele) basis voor deze vervolgbesprekingen wordt gevormd door de thans vigerende huurovereenkomsten, de in de (gehuurde) ruimten gedreven ondernemingen en concepten en de inkomens- en vermogensschade die door de (voorbereiding en uitvoering van de) planontwikkeling aan de Oostzijde van de [b-straat] ontstaat.
Daaraan voorafgaand had ik een concept aan partijen doen toekomen dat door de raadsman van [de geïntimeerde] werd voorzien van diverse voorstellen tot aanpassingen en uitbreidingen. Ik heb dat verzoek niet gehonoreerd. In de definitieve brief heb ik toen verwezen naar het wettelijke kader waarbinnen een en ander zou worden geregeld. Daarmee werd het verzoek van de heer [O] om in de brief een ruimere omschrijving van een mogelijk uit te keren schadevergoeding op te nemen niet overgenomen. (…) Ik heb bewust gekozen voor de scherpe omschrijving dat overeenkomstig de wettelijke regels zou worden gehandeld. Achterliggende gedachte daarbij was dat iedereen gelijk behandeld zou worden.”
heel nauw in de richting van het aangepaste concept gaat”.
De discussie was of bij de afwikkeling alleen dat gedeelte van de sportschool dat moest worden ingebracht om de bouw van [R] feitelijk mogelijk te maken een rol moest spelen of dat een en ander in samenhang moest worden beschouwd met dat gedeelte dat niet moest worden afgebroken voor de bouw van [R] . Daarmee doel ik op het gedeelte dat van [E] was gehuurd. Dhr. [S] vreesde dat hij minder schadevergoeding zou krijgen wanneer alleen het eerste gedeelte een rol zou spelen bij de berekening daarvan en dat hij meer zou ontvangen indien het gehele concept in de beschouwingen zou worden betrokken. Ik heb toen aan dhr. [S] gezegd dat ik het concept [de geïntimeerde] als één en ondeelbaar beschouwde. Dat uitgangspunt van ‘één en ondeelbaar’ had betrekking op alle nog voorliggende opties. Achtergrond daarvan was dat we niet in de situatie wilden raken de restaurantafdeling en het sportgedeelte van elkaar zouden worden gescheiden. (…) In onze optiek dienden deze 2 onderdelen niet van elkaar te worden losgekoppeld. Ik heb daarbij wel aan [de geïntimeerde] voorgehouden dat mijn toestemming afhankelijk was van de beslissing van het College.”
Ik heb toen aangegeven dat de gebruikelijke wettelijke regeling van toepassing zouden zijn wanneer de huurders/ondernemers schade zouden lijden door toedoen van de gemeente. We hebben tijdens die bespreking onder meer de wensen van [de geïntimeerde] geïnventariseerd omtrent mogelijke nieuwe huisvesting. Daarbij is het totaal concept van [de geïntimeerde] aan de orde geweest. Wij hebben toen gezegd te onderkennen dat het concept van [de geïntimeerde] een geheel vormde en dat we dat als uitgangspunt zouden nemen bij de bespreking met de toekomstige projectontwikkelaar en bij het bekijken van de mogelijkheden om elders gehuisvest te worden. (…) Verder kan ik over die bijeenkomst zeggen dat daarbij is aangegeven dat wat ons betreft alle opties bespreekbaar waren. Dat wil zeggen liquidatie van de onderneming en een daarmee samenhangende financiële regeling en herhuisvesting. We hebben daarin geen keuze gemaakt. Over een financiële regeling is alleen in algemene termen gesproken, namelijk in die zin dat volgens het wettelijk stelsel zou worden opgetreden door de gemeente.(…) Ik herhaal dat tijdens die bespreking het totaalconcept van [de geïntimeerde] als uitgangspunt is gekozen voor de herhuisvesting. Dat uitgangspunt had geen betrekking op een mogelijke financiële vergoeding.”
Uitgangspunt voor dat overleg is om in een zo vroeg mogelijk stadium tot een oplossing te komen, die schade voor beide partijen zo beperkt mogelijk houden. Bij het vergoeden van eventuele schaden zijn de voor dit soort situaties gebruikelijke wettelijke regelingen van toepassing. Formele basis vormen de thans vigerende huurovereenkomsten.”
Indien [de geïntimeerde] door toedoen van de gemeente ten opzichte van de huidige situatie aantoonbare schade lijdt zal deze schade met inachtneming van de gebruikelijke wettelijke regelingen worden gecompenseerd.”
nog wel 3 à 4 jaar zal duren voordat daadwerkelijk tot uitvoering wordt overgegaan.”
Tijdens de bespreking op 16 juni 2005 hebben wij verder gesproken over deze aangelegenheid en dat is verwoord in de brief van 20 juni 2005 van het College. Daarin wordt tot uitdrukking gebracht dat partijen hebben afgesproken dat bij de berekening van de schade het totaal concept van [de geïntimeerde] als uitgangspunt zou dienen. Ik heb meegeschreven aan die brief in die zin dat deze brief het resultaat is van het overleg tussen mij en dhr. [N] van de gemeente. Waar de gemeente in de brief van 25 mei 2005 nog onduidelijkheid had laten bestaan over de wijze van berekenen was die onduidelijkheid in die laatste brief weggenomen. Populair gezegd was het uitgangspunt dat de kop niet zonder de romp kan functioneren.”
Later is een en ander in de collegevergadering aan de orde geweest. Dat heeft geresulteerd in de brief van 20 juni 2005 waarin het college volgens mij goed heeft verwoord wat ik met [de geïntimeerde] had afgesproken. U vraagt mij in dit verband hoe ik de passage in die brief, dat bij vergoeden van eventuele schade de voor dit soort situaties gebruikelijke wettelijke regelingen van toepassing zijn, is bedoeld. Daarbij wordt ondermeer gerefereerd aan de privaatrechtelijke en publiekrechtelijke criteria. Daarbij heeft het College het oog gehad op de nadere uitwerking van het eerder door mij genoemde uitgangspunt. Dat uitgangspunt bleef daarmee overeind. Het ging er voornamelijk om welke schadefactoren een rol zouden kunnen spelen. Het ging er om verder te praten over een hanteerbare berekeningsgrondslag. Daarom is ook bewust niet gesproken over schadevergoeding of schadeloosstelling.”
Wij spraken met jou, maar ook op ambtelijk en bestuurlijk niveau, duidelijk af, dat het gaat om een onderneming die wordt gerund op basis van een concept waarvan je niet delen kunt amputeren, omdat je dan het concept (en daarmee dus ook de onderneming) volledig om zeep helpt. (…) Bedoeling is de ondernemer kansen te geven in de toekomst, zo mogelijk met behoud van de 40(?) arbeidsplaatsen.”
Kernpunt van het geschil betrof de zienswijze aan de zijde van [de geïntimeerde] dat de gemeente Groningen in 2005 toezeggingen heeft gedaan aan [de geïntimeerde] op basis van welke toezeggingen de gemeente Groningen [de geïntimeerde] , overeenkomstig de wettelijke regeling, volledig schadeloos zou stellen, omdat door toedoen van de gemeente Groningen, (…) [de geïntimeerde] in zijn huidige vorm niet gehandhaafd kan blijven. (…)
in het gehuurdeen aan een oplossing voor [de geïntimeerde] wilde meewerken voor het verkrijgen van herhuisvesting voor de gehele onderneming, maar uit die verklaring blijkt niet, dat de Gemeente ook bereid was alle kosten daarvan te vergoeden als [de geïntimeerde] daar volgens de in die bespreking genoemde privaatrechtelijke en publiekrechtelijke criteria geen recht op had. Volledigheidshalve voegt het hof hieraan toe dat zij weinig gewicht toekent aan de eerder afgegeven schriftelijke verklaring van [P] (toenmalig wethouder) van 23 januari 2009. Uit de getuigenverklaring van [P] blijkt dat die schriftelijke verklaring is opgesteld door mr. [O] (de toenmalige advocaat van [de geïntimeerde] ) en vervolgens door [P] is ondertekend.
grief IV in het principale appelkomt de Gemeente op tegen de overweging van de kantonrechter onder randnummer 2 van het tussenvonnis van 9 januari 2013 dat bij de bepaling van de schadeloosstelling volgens de wet (artikel 7:310 lid 2 BW) rekening dient te worden gehouden
met de kans dat de huurverhouding zonder de overgang c.q. de ontwikkeling van de oostwand van de [b-straat] zou hebben voortgeduurd”.
de kans dat de huurverhouding zonder de overgang zou hebben voortgeduurd”. Dit betekent dat de grief er terecht over klaagt dat de planontwikkeling, in dit geval de ontwikkeling van de oostwand van de [b-straat] , niet tot de wettelijke maatstaf behoort. In zoverre slaagt de grief.
grieven V t/m XI in het principale appelbestrijdt de Gemeente de randnummers 3 t/m 6 van het tussenvonnis van 9 januari 2013 en de randnummers 2 t/m 6 van het tussenvonnis van 12 juni 2013. In deze rechtsoverwegingen gaat de kantonrechter in op de vraag of bij de schadeloosstelling dient te worden betrokken het gedeelte van de onderneming van [de geïntimeerde] zoals dat in het naastgelegen pand wordt gedreven.