ECLI:NL:GHARL:2015:8119

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
200.157.017/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van de EEX-Verordening en forumkeuze in internationale geschillen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd was om kennis te nemen van een vordering van de eisers, die de erfgenamen zijn van een Belgische vrouw, tegen de gedaagden, die in Nederland wonen. De eisers vorderden betaling van een lening die door hun overleden moeder aan de gedaagden was verstrekt. De gedaagden hadden zich in eerste aanleg beroepen op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter, stellende dat de Belgische rechter op basis van een forumkeuze in de overeenkomst bevoegd was. De rechtbank Midden-Nederland had de vordering van de gedaagden toegewezen en zich onbevoegd verklaard.

In hoger beroep voerden de eisers aan dat er een overeenkomst was gesloten waarin was afgesproken dat het geschil onder Nederlands recht zou worden afgehandeld. Het hof oordeelde dat de vraag naar de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ambtshalve moest worden vastgesteld, ongeacht de grieven van de gedaagden. Het hof concludeerde dat de EEX-Verordening van toepassing was, omdat er sprake was van een extraneïteitselement door de woonplaats van de oorspronkelijke contractpartij in België en de forumkeuze voor de Belgische rechter.

Het hof oordeelde verder dat de gedaagden misbruik maakten van hun procesrecht door zich te beroepen op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter, enkel om de behandeling van de zaak te vertragen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de rechtbank Midden-Nederland voor inhoudelijke behandeling. De gedaagden werden veroordeeld in de proceskosten van het incident in beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.157.017/01
(zaaknummer rechtbank C/16/354453/HL ZA 13-227)
arrest van 27 oktober 2015
in de zaak van

1.[eiser1] ,

wonende te [A] ,
2.
[eiser2] ,
wonende te [B] , Argentinië,
3.
[eiser3] ,
wonende te [C] ,
4.
[eiser4] ,
wonende te [B] , Argentinië,
eisers in de hoofdzaak,
appellanten in het incident,
hierna gezamenlijk:
[eisers] c.s.
advocaat mr. D. de Jong, kantoorhoudend te Zeist,
tegen

1.[gedaagde1] ,

wonende te [D] ,
2. [gedaagde2] ,
wonende te [D] ,
gedaagden in de hoofdzaak,
geïntimeerden in het incident,
hierna gezamenlijk:
[gedaagden] c.s.
advocaat mr. J.W. Damstra, kantoorhoudend te Apeldoorn.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in incident van 26 februari 2014 dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, tussen [eisers] c.s. als eisers in de hoofdzaak en het incident en [gedaagden] c.s. als gedaagden in de hoofdzaak, tevens verweerders in het incident, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 22 mei 2014,
- de memorie van grieven met productie,
- de memorie van antwoord,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities van 7 oktober 2015.
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op het dossier van [eisers] c.s.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

De vaststaande feiten
3.1
Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.
3.1.1
Door wijlen mevrouw [E] (hierna: [E] ), wonende te België is aan [gedaagden] c.s. op 27 maart 2007 respectievelijk 9 april 2009 een lening verstrekt, ten bedrage van € 100.000,- respectievelijk € 40.000.-.
3.1.2
In een overeenkomst gedateerd 23 november 2011 zijn tussen [E] en [gedaagden] c.s. afspraken gemaakt over de terugbetaling van de leningen met rente. Die afspraken luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
"Artikel 1
Beide partijen komen overeen dat de heer en mevrouw [gedaagden] , met ingang van 1 februari 2012, op de eerste dag van elke maand een bedrag van EUR 5.000,00 zullen overmaken op rekeningnummer van mevrouw [E] (BE33 [000000] - BIC ABNABE2AIPC)
Artikel 4
De niet of niet-tijdige naleving van de bepalingen van deze overeenkomst laat mevrouw [E] toe om het nog openstaande saldo, inclusief de verschuldigde renten, onmiddellijk en in haar totaliteit opeisbaar te maken met alle mogelijke middelen van recht.
Artikel 5
Op deze overeenkomst zal Belgisch recht van toepassing zijn zodat de rechtbank van het arrondissement Antwerpen bevoegd zullen zijn om mogelijke juridische geschillen te beslechten".
3.1.3
[gedaagden] c.s. hebben na oktober 2012 geen betalingen meer aan [E] verricht.
3.1.4
[eisers] c.s. , hebben [gedaagden] c.s. bij brief van 18 februari 2013 gesommeerd om het gehele openstaande bedrag inclusief verschuldigde rente te voldoen.
3.1.5
[gedaagden] c.s. hebben niet aan deze sommatie voldaan. Partijen hebben nadien nog per e-mail gecorrespondeerd over een mogelijke oplossing van hun geschil. In die
e-mailcorrespondentie is tevens gesproken over de toepasselijkheid van het Nederlands recht en de bevoegdheid van de Nederlandse rechter indien partijen er niet uit zouden komen.
3.1.6
Met betrekking tot de voorgestelde wijziging van toepasselijk recht en forumkeuze, bericht [gedaagde2] in haar e-mail van 8 maart 2015 aan de advocaat van [eisers] c.s. het volgende:
“ (...)
- Wij zullen het volgens Nederlands recht afhandelen maar vertrouwen erop dat wij met deze toezegging, de inmenging van de rechter niet nodig hebben”.
De procedure en beslissing in eerste aanleg
3.2
[eisers] c.s., erven van [E] , hebben bij dagvaarding van 27 september 2013 een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad en daarbij gevorderd, kort gezegd, dat [gedaagden] c.s. hoofdelijk worden veroordeeld aan [eisers] c.s. te betalen de hoofdsom van € 135.276,07 te vermeerderen met de overeengekomen rente.
3.3
[gedaagden] c.s. hebben zich, vóór hun inhoudelijk verweer dat de vordering vanwege het ontbreken van een schriftelijke ingebrekestelling niet opeisbaar is, beroepen op de onbevoegdheid van de rechtbank. In het incident hebben zij gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart. Daartoe hebben zij aangevoerd dat de arrondissementrechtbank te Antwerpen op grond van de forumkeuze in artikel 5 van de overeenkomst exclusief bevoegd is om van het geschil kennis te nemen.
3.4
[eisers] c.s. hebben zich in het incident primair verweerd met de stelling dat zij en [gedaagden] c.s. in hun e-mailcorrespondentie zijn overeengekomen, in afwijking van artikel 5 van de overeenkomst, dat de zaak onder Nederlands recht en ten overstaan van de Nederlandse rechter zou worden afgehandeld. [eisers] c.s. hebben daarnaast aangevoerd dat [gedaagden] c.s. geen enkel belang hebben bij de bevoegdheid van de arrondissementrechtbank te Antwerpen en dat zij door zich te beroepen op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter zich schuldig maken aan misbruik van (proces)recht.
3.5
De rechtbank heeft in haar vonnis in incident van 26 februari 2014 de vordering van [gedaagden] c.s. toegewezen en zich onbevoegd verklaard van de hoofdzaak kennis te nemen.
De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat alle rechten en plichten uit de overeenkomst, waaronder het overeengekomen forumkeuzebeding, zijn overgegaan op [eisers] c.s., zijnde de rechtsopvolgers van [E] , ongeacht of zij met de forumkeuze hebben ingestemd. Voor het antwoord op de vraag of [eisers] c.s. en [gedaagden] c.s. bij nadere overeenkomst een afwijking van het forumkeuzebeding in artikel 5 van de overeenkomst zijn overeengekomen, heeft de rechtbank de vormvoorschriften van artikel 23 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (“EEX-Verordening”) bepalend geacht.
De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de overgelegde e-mailcorrespondentie slechts kan worden afgeleid dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de toepasselijkheid van Nederlands recht op hun geschil, maar niet over de keuze voor de Nederlandse rechter als bevoegde rechter. Op het verweer van [eisers] c.s. dat er sprake is van misbruik van recht is de rechtbank niet ingegaan.
De grieven
3.6
[eisers] c.s. zijn van het vonnis van 26 februari 2014, onder aanvoering van vier grieven, in hoger beroep gekomen.
Grief Istelt de toepasselijkheid van de EEX-Verordening aan de orde. De
grieven II tot en IVkomen, vanuit verschillende invalshoeken, op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij vanwege de overeengekomen forumkeuze onbevoegd is om van de hoofdzaak kennis te nemen.
Grief IIbestrijdt dat er exclusieve derogatie is overeengekomen.
Grief IIIstelt dat [gedaagden] c.s. geen gerechtvaardigd belang hebben bij hun vordering tot onbevoegdheid en
grief IVklaagt erover dat de rechtbank ten onrechte is voorbij gegaan aan het beroep van [eisers] c.s. op misbruik van recht.
Het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.4 van het bestreden vonnis dat [eisers] c.s. en [gedaagden] c.s. bij nadere overeenkomst in afwijking van artikel 5 van de overeenkomst geen nieuw forumkeuzebeding zijn overeengekomen, wordt niet door een grief bestreden en staat dus vast. De rechtsgeldigheid van het in artikel 5 opgenomen forumkeuzebeding staat eveneens vast.
3.7
Het hof zal de grieven, deels gezamenlijk, onder de volgende overwegingen bespreken.
Toepasselijkheid EEX-Verordening
3.8
Het hof stelt voorop dat de vraag of en op welke grond de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vordering van [eisers] c.s. door het hof ambtshalve vastgesteld dient te worden, dus ongeacht of tegen die vaststelling van de rechtbank is gegriefd (vgl. HR 4 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AG7697 en HR 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2010:BO7116).
3.9
Vaststaat dat (artikel 23 van) de EEX-Verordening materieel en temporeel van toepassing is. Het betreft hier een burgerlijke zaak waarvan de rechtsvordering na
22 december 2000 in ingesteld, maar voor de inwerkingtreding van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (“herschikking”) op 10 januari 2015. Verder staat vast dat de forumkeuze in artikel 5 van de overeenkomst voldoet aan de voorwaarden die artikel 23 van de EEX-Verordening daaraan stelt. Partijen in het onderhavige conflict hebben hun woonplaats in een verdragsluitende staat (te weten Nederland) en in de overeenkomst in kwestie is een gerecht van een verdragsluitende staat (te weten België) aangewezen voor de kennisneming van hun geschillen die naar aanleiding van de onderhavige rechtsbetrekking (te weten de geldlening) ontstaan. In geschil is of aan het internationaliteitsvereiste is voldaan.
3.1
Ingevolge vaste rechtspraak van (thans) het Hof van Justitie van de Europese Unie (“Hof van Justitie”) zijn de bevoegdheidsregels van de EEX-verordening, waaronder ook de forumkeuze in artikel 23, alleen van toepassing zijn indien er sprake is van een extraneïteitselement, dat wil zeggen dat de (hoofd)zaak een internationaal karakter moet hebben. Het internationale karakter van de (hoofd)zaak behoeft niet noodzakelijkerwijs voor te vloeien uit de omstandigheid dat, wegens de grond van de (hoofd)zaak of de respectieve woonplaats van de partijen bij het geding, meerdere lidstaten bij de zaak betrokken zijn. Aan het internationaliteitsvereiste wordt ook voldaan indien de betrokken partijen woonplaats hebben in één lidstaat, mits er een extraneïteitselement is aan te wijzen dat de toepassing van de bevoegdheidsregel van de EEX-Verordening rechtvaardigt. Alleen indien de contractuele relatie als “zuiver intern” moet worden aangemerkt, zijn de bevoegdheidsregels van de EEX-Verordening niet van toepassing (zie arresten van 1 maart 2005, nr. C-281/02, ECLI:EU:C:2005:120,
Owusu/Jacksonen 14 november 2013, nr. C-478/12, ECLI:EU:C:2013:735,
Maletic). Dat de zaak, zoals [eisers] c.s. onder grief I aanvoeren, (thans) meer aanknopingspunten heeft met Nederland dan met België, is voor de toepasselijkheid van artikel 23 van de EEX-Verordening dus niet doorslaggevend.
3.11
Het hof stelt voorop dat voor de beoordeling van het internationale karakter van de betrokken rechtsverhouding, het moment van de totstandkoming van het forumkeuzebeding beslissend is. Dit naar analogie van de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake het beoordelingsmoment van de geldigheid van een forumkeuze. De stelling van [eisers] c.s. dat voor de beoordeling van het internationale karakter van de betrokken rechtsverhouding het moment van het geschil bepalend is, laat zich naar het oordeel van het hof niet rijmen met de processuele zekerheid en voorspelbaarheid die met (artikel 23 van) de EEX-Verordening wordt beoogd, en dient om die reden te worden afgewezen.
3.12
Het hof is van oordeel dat de woonplaats van [E] , alsmede de aanwijzing van de Belgische rechter, de extranitëitselementen zijn die de toepassing van de bevoegdheidsregels van de EEX-Verordening rechtvaardigen. Door de aanwijzing van de Belgische rechter is er geen sprake van een zuiver interne relatie en dient de forumkeuze binnen het stelsel van de EEX-Verordening als internationaal te worden beschouwd (in dezelfde zin Hof Den Haag, 28 juni 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BR1381). De bevoegdheidsregeling van artikel 23 van de EEX-Verordening is dus ook formeel van toepassing. Grief I faalt dus.
Misbruik van (proces)recht
3.13
Het meest verstrekkende verweer van [eisers] c.s. houdt in dat [gedaagden] c.s. door zich te beroepen op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter alleen om de behandeling van de zaak te vertragen, terwijl de vordering wordt erkend, zich schuldig maken aan misbruik van (proces)recht als bedoeld in artikel 3:13 BW. Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft de advocaat van [gedaagden] c.s. bevestigd dat het beroep van [gedaagden] c.s. op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter er uitsluitend op is gericht tijd te winnen.
3.14
Bij de beoordeling van dit verweer stelt het hof voorop dat de EEX-Verordening
niet voorziet in een bepaling ter correctie van misbruik van (proces)recht. In aanmerking nemende dat de EEX-Verordening het nationaal procesrecht onverlet laat voor zover niet uit een specifieke bepaling van de EEX-Verordening het tegendeel volgt, betekent dit
naar het oordeel van het hof dat de Nederlandse rechter het gestelde misbruik van recht mag toetsen aan het Nederlandse (proces)recht, mits de toepassing daarvan geen afbreuk doet aan het nuttig effect van de EEX-Verordening (zie HvJ 15 mei 1990, nr. C-365/88, ECLI:EU:C:1990:203, Kongress Agentur Hagen/Zeehaghe).
3.15
In een tweetal zaken, te weten Gasser/Missat (9 december 2003, C-116/02, ECLI:EU:C:2003:657) en Turner/Grovit (27 april 2004, C-159/02, ECLI:EU:C:2004:228)
heeft het Hof van Justitie, kort gezegd, geoordeeld dat het beroep op de rechtsmacht van een andere lidstaat met geen ander doel dan het frustreren en vertragen van de (hoofd)zaak, geen reden is om af te wijken van de bevoegdheidsregels van (toen) het EEX-Verdrag omdat dit afbreuk zou doen aan het nuttig effect van het verdrag, meer in het bijzonder aan het daaraan ten grondslag liggende beginsel van wederzijds vertrouwen.
3.16
Het hof is van oordeel dat beide uitspraken voor de onderhavige zaak niet van belang zijn omdat het in de onderhavige zaak om een andere situatie gaat. Anders dan in Gasser/Missat is er niet reeds een procedure in een andere lidstaat ingesteld. De Nederlandse rechter wordt niet verzocht, zoals in Turner/Grovit het geval was, een partij een verbod op te leggen een rechtsvordering in te stellen of voort te zetten bij een gerecht van een andere verdragsluitende staat. Het beginsel van wederzijds vertrouwen is in onderhavige zaak niet in geding. Beide uitspraken staan dus niet in de weg aan een beroep op misbruik van recht naar Nederlands (proces)recht.
3.17
Naar Nederlands (proces)recht geldt dat van de processuele bevoegdheid om de onbevoegdheid van een rechter in te roepen misbruik kan worden gemaakt (vgl. HR 4 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1516 en HR 7 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3651). Het misbruik maken van een processuele bevoegdheid kan misbruik van bevoegdheid als bedoeld artikel 3:13 BW opleveren, nu deze bepaling ingevolge artikel 3:15 BW ook buiten het vermogensrecht toepassing vindt.
3.18
Ingevolge artikel 3:13 lid 2 BW is er sprake van misbruik van bevoegdheid indien
i) de bevoegdheid wordt uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden of
ii) met een ander doel dan waarvoor zij is verleend, of iii) in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Een geslaagd beroep op misbruik van processuele bevoegdheid leidt tot afwijzing van de onbevoegdheidsvordering.
3.19
Naar het oordeel van het hof hebben [gedaagden] c.s. geen rechtens te respecteren belang bij het door hen ingestelde onbevoegdheidsvordering nu die vordering, blijkens de uitlatingen van hun advocaat bij gelegenheid van pleidooi, uitsluitend erop is gericht de hoofdzaak te traineren. De vordering als zodanig wordt door [gedaagden] c.s. niet bestreden. De advocaat van [gedaagden] c.s. heeft bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep met zoveel woorden erkend dat er uiteindelijk, met rente, betaald zal moeten worden.
Nu [gedaagden] c.s. geen rechtens te respecteren belang hebben bij de onbevoegdheidsvordering, is er tevens sprake van een wanverhouding met de belangen van [eisers] als bedoeld in het hiervoor onder 3.18 genoemde derde criterium. Het is duidelijk dat de belangen van [eisers] c.s. door de vertraging van de hoofdzaak en de te verwachten extra kosten van het procederen in België worden geschaad.
Slotsom
3.2
De conclusie uit het voorgaande is dat het beroep van [eisers] c.s. op misbruik van (proces)bevoegdheid slaagt en dat de onbevoegdheidsvordering van [gedaagden] c.s. alsnog moet worden afgewezen. De grieven II en III behoeven om die reden geen verdere bespreking. De hoofdzaak zal voor de inhoudelijke beoordeling daarvan worden terugverwezen naar de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad. [gedaagden] c.s. zullen als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten van het incident in eerste aanleg € 452,- en in hoger beroep (2 punten, tarief V).
Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep,
vernietigt het vonnis in incident van 26 februari 2014 dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad onder zaaknummer C/16/354453/HL ZA 13-277 tussen partijen heeft gewezen;
en opnieuw rechtdoende:
- wijst de vordering van [gedaagden] c.s. in het incident af;
- verwijst de zaak naar de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad om op de hoofdzaak te worden beslist;
- veroordeelt [gedaagden] c.s. in de kosten van het incident in beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [eisers] c.s. wat betreft de eerste aanleg op
€ 452,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 401,90 voor verschotten en op € 1.788,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
- verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. R.E. Weening, mr. I. Tubben en mr. K.E. Mollema en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2015.