ECLI:NL:HR:2010:BL3651

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/01115
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid en misbruik van procesrecht in echtscheidingsprocedure tussen Belgische partijen

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, gaat het om de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, beiden met de Nederlandse nationaliteit en woonachtig in België. De man en de vrouw zijn op 16 september 1983 met elkaar gehuwd en hebben drie kinderen. Na een eerdere echtscheidingsbeschikking in Nederland heeft de vrouw in België een verzoek ingediend tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage. De man heeft in de Belgische procedure betoogd dat de Nederlandse rechter bevoegd is, maar heeft zich later in de Nederlandse procedure op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter beroepen. De Hoge Raad oordeelt dat de EEX-Verordening voorrang heeft boven het Nederlands-Belgisch Executieverdrag en dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het verzoek van de vrouw kennis te nemen. De Hoge Raad stelt vast dat de man door zijn proceshouding misbruik van procesrecht maakt, omdat hij zijn standpunt over de bevoegdheid heeft gewijzigd na de verwijzing door de Belgische rechter. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de man en veroordeelt hem in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

7 mei 2010
Eerste Kamer
09/01115
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats], België,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. L. van den Eshof,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats], België,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. F.M. Ruitenbeek-Bart.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 266552/FA RK 06-3305 van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 april 2007,
b. de beschikking in de zaak 105.011.505/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 december 2008.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn op 16 september 1983 met elkaar gehuwd. Zij hebben beiden de Nederlandse nationaliteit en woonplaats in België.
(ii) Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren, [kind 1] op [geboortedatum] 1985, [kind 2] op [geboortedatum] 1986, en [kind 3] op [geboortedatum] 1994.
(iii) Bij beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 juli 2001 is echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De beschikking is op 9 oktober 2001 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iv) Bij deze beschikking is ten laste van de man een bijdrage voor de kinderen vastgesteld van ƒ 400,-- per maand per kind en een uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw van ƒ 2.050,-- per maand.
(v) Bij beschikking van 18 september 2002 heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage in hoger beroep de verzoeken tot vaststelling van een bijdrage voor de vrouw en de kinderen alsnog afgewezen wegens het ontbreken van draagkracht bij de man.
(vi)De vrouw heeft op 21 januari 2003 bij de Vrederechter van het kanton Zelzate (België) een verzoek ingediend tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage voor de kinderen van € 1.000,-- per maand per kind en een bijdrage voor zichzelf van € 3.500,-- per maand. De man heeft verweer gevoerd en daarbij aangevoerd dat niet de Vrederechter maar de Nederlandse rechter bevoegd is.
(vii) De Vrederechter heeft op 1 juli 2003 uitspraak gedaan en daarbij de vordering van de vrouw wel ontvankelijk, maar ongegrond verklaard, nu geen gewijzigde omstandigheden zijn aangetoond.
(viii) De vrouw is van de uitspraak van de Vrederechter in hoger beroep gekomen bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent. De man heeft wederom de exceptie van onbevoegdheid opgeworpen. Hij heeft de Rechtbank van Eerste Aanleg verzocht zich onbevoegd te verklaren en voor recht te zeggen dat de rechtbank te 's-Gravenhage bevoegd is van de vordering kennis te nemen.
(ix) De Rechtbank van Eerste Aanleg heeft bij uitspraak van 22 december 2005 zich onbevoegd verklaard en de zaak overeenkomstig art. 6 lid 1 van het Nederlands-Belgisch Executieverdrag verwezen naar de rechtbank te 's-Gravenhage. De Rechtbank van Eerste Aanleg heeft daartoe overwogen dat de vordering van de vrouw betrekking heeft op een deel van hetzelfde onderwerp als de echtscheidingsprocedure in Nederland en dat, gelet op de oorspronkelijke vordering van de vrouw en het beperkte tijdsverloop tussen het instellen van de onderhavige vordering en de echtscheidingsprocedure, de vordering van de vrouw verknocht is aan de echtscheidingsprocedure gevoerd bij de rechtbank 's-Gravenhage.
3.2 Op 18 januari 2006 zijn de procesdossiers van de procedure bij de Vrederechter te Zelzate en van de procedure bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent bij de rechtbank 's-Gravenhage ingekomen. Op 28 november 2006 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Toen heeft de man aangevoerd dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft en dat de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent de zaak ten onrechte heeft verwezen naar de Nederlandse rechter. Volgens de man is de rechtbank op grond van de van toepassing zijnde EEX-Verordening (EEX-Vo) onbevoegd. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de zaak, nu zij eenmaal is verwezen naar de Nederlandse rechter, door de Nederlandse rechter behandeld dient te worden.
Bij beschikking van 10 april 2007 heeft de rechtbank zich bevoegd geacht de zaak in behandeling te nemen en heeft zij op het verzoek van de vrouw, zoals dat was ingediend bij de Belgische rechter, beslist dat de man met ingang van 1 januari 2004 een bijdrage van € 193,31 per maand per kind en een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.691,43 per maand moet betalen. Ten aanzien van de bevoegdheid overwoog de rechtbank dat de beslissing van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent van 22 december 2005, waarbij de zaak is verwezen, op grond van art. 33 EEX-Vo erkend dient te worden, zodat de rechtbank gehouden en derhalve ook bevoegd is de zaak in behandeling te nemen.
In hoger beroep verwierp het hof de grief van de man tegen het oordeel van de rechtbank over de bevoegdheidskwestie, en achtte het hof de Nederlandse rechter bevoegd om van het verzoek van de vrouw kennis te nemen. Vervolgens heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover het de door de man te betalen bijdrage voor de kinderen betreft, en heeft het zijn beslissing voor het overige aangehouden. Daartoe overwoog het hof het volgende.
De man heeft in de procedure in België zowel in eerste aanleg als in hoger beroep bepleit dat niet de Belgische rechter doch de Nederlandse rechter bevoegd is van het verzoek van de vrouw kennis te nemen. Na de verwijzing door de Belgische rechter heeft de man zijn standpunt bij de Nederlandse rechter gewijzigd. Tijdens de mondelinge behandeling door de rechtbank heeft de man, zoals hij ook in hoger beroep doet, zich op het standpunt gesteld dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft in de onderhavige procedure. (rov. 5)
Gelet op het vorenstaande is, wat er ook zij van de formele beletsels om tot een bevoegdheid in deze kwestie te komen, de Nederlandse rechter bevoegd om van het onderhavige verzoek van de vrouw kennis te nemen. Immers, indien de Nederlandse rechter zich thans onbevoegd zou verklaren, zou het de vrouw - gelet op het feit dat de Belgische rechter zich reeds onbevoegd heeft verklaard - feitelijk onmogelijk worden gemaakt om haar verzoek ter inhoudelijke beoordeling aan een rechter voor te leggen. Dit zou in strijd zijn met art. 6 EVRM. In deze bepaling wordt het recht op toegang tot de rechter, op een aantal beperkingen na die in het onderhavige geval geen rol spelen, gegarandeerd. Het hof is van oordeel dat de man in de onderhavige procedure, gelet op zijn standpunt in de procedure voor de Belgische rechter, slechts een beroep op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter kan doen indien zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan. De man heeft dergelijke bijzondere omstandigheden niet aangevoerd en deze zijn ook niet gebleken. (rov. 6)
Hetgeen partijen voorts ten aanzien van de bevoegdheid naar voren hebben gebracht behoeft geen verdere bespreking meer, nu dit niet tot een ander oordeel zal leiden. (rov. 7).
3.3 Het middel bestrijdt in al zijn onderdelen het oordeel van het hof dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het onderhavige verzoek van de vrouw kennis te nemen.
3.4 Voor de beoordeling van de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter zijn in dit geval het Nederlands-Belgisch Executie-verdrag en de EEX-Verordening materieel en formeel van toepassing. Ingevolge de samenloopregel van art. 69, aanhef en tweede gedachtestreepje, EEX-Vo heeft deze verordening voorrang boven het Nederlands-Belgisch Executieverdrag. Daargelaten het antwoord op de vraag of de Nederlandse rechter in dit geval aan de verwijzing door de Belgische rechter is gebonden, kan hij in ieder geval kennis nemen van het onderhavige verzoek wanneer hij daartoe op grond van de EEX-Verordening bevoegd is. Nu geen van partijen woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft, kan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter slechts worden ontleend aan art. 24 EEX-Vo, tenzij de verschijning van de man voor het gerecht alleen ten doel heeft de bevoegdheid van het gerecht te betwisten.
3.5 Het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het hof moet aldus worden begrepen dat de man door zich in de Nederlandse procedure op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter te beroepen misbruik van procesrecht maakt, omdat
(i) de man in de Belgische procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft bepleit dat niet de Belgische doch de Nederlandse rechter bevoegd is,
(ii) de man dit standpunt (pas) na de verwijzing door de Belgische rechter in de Nederlandse procedure heeft gewijzigd, en (iii) geen omstandigheden zijn gesteld of zijn gebleken die deze draai kunnen verklaren of rechtvaardigen. Op grond daarvan heeft het hof geoordeeld dat de man geen beroep kan doen op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter als bedoeld in art. 24 EEX-Vo.
3.6 Onderdeel 4 van het middel keert zich tevergeefs tegen dit oordeel. Naar Nederlands (proces)recht kan van de processuele bevoegdheid om de onbevoegdheid van een rechter in te roepen, misbruik worden gemaakt (vgl. HR 4 november 1994, nr. 15237, LJN ZC1516, NJ 1996, 485). Gelet op de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden als hiervoor in 3.5 vermeld, waarin besloten ligt dat de man zich kennelijk met geen ander doel op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter beroept dan om de vrouw processueel te schaden, kon het hof dan ook zonder schending van enige rechtsregel tot het oordeel komen dat wegens misbruik van procesrecht op de betwisting van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter geen acht kan worden geslagen. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Nu geen rechter van een andere lidstaat krachtens art. 22 EEX-Vo bij uitsluiting bevoegd is, kon de rechtbank als "het gerecht van een lidstaat waarvoor de verweerder verschijnt" haar internationale bevoegdheid aan de eerste volzin van art. 24 EEX-Vo ontlenen.
3.7 Nu het door onderdeel 4 tevergeefs aangevallen oordeel de beslissing van het hof zelfstandig kan dragen, kunnen de onderdelen 1 - 3, die opkomen tegen het oordeel dat, indien de Nederlandse rechter zich thans onbevoegd zou verklaren, het de vrouw feitelijk onmogelijk zou worden gemaakt om haar verzoek ter inhoudelijke beoordeling aan een rechter voor te leggen, bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
Ook onderdeel 5 kan niet tot cassatie leiden, omdat het niet vermeldt welke stellingen van de man door het hof ten onrechte niet zouden zijn besproken.
3.8 De Hoge Raad ziet in de proceshouding van de man reden hem in de kosten van de procedure in cassatie te veroordelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de vrouw begroot op € 2.133,34 in totaal, waarvan € 2.067,84 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 65,50 aan de vrouw.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren O. de Savornin Lohman, als voorzitter, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 7 mei 2010.