Uitspraak
1.[naam VOF/appelant 1] .,
[naam VOF/appelant 1],
2. [appellant 2] ,
[appellant 2],
3. [appellante 3] ,
[appellante 3],
[appellanten],
de Rabobank,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
(…) te vernietigen het vonnis op 25 juni 2015 (…) gewezen, en, opnieuw rechtdoende, alsnog bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat Rabobank:
3.Bespreking van grief I
feitendoor de voorzieningenrechter volgens [appellanten] onjuist zou zijn. De grief faalt.
4.De feiten
Ten aanzien van laatstgenoemde lening was onder meer overeengekomen:
(…)
in aanmerking nemende dat:
Tariferingswijze van de bij de bank afgenomen producten
5.Het geschil
De Rabobank heeft nimmer ingestemd met de voorwaarden die de gemeente heeft gesteld aan de verstrekking van de Bbz-lening aan [appellanten] De bank heeft in haar brief van
16 december 2009 aangegeven dat zij de lening van € 225.000,- wil handhaven als overbruggingslening. Vervolgens zijn [appellanten] en de bank in januari 2010 een wijziging van de geldleningsovereenkomst overeengekomen waarbij een concrete einddatum voor de aflossing van de lening is bepaald, te weten 1 januari 2013.
Gesteld noch gebleken is dat de bank voornemens is de kredietfaciliteit van € 150.000,- in strijd met de overeengekomen voorwaarden te beperken.
Nu vaststaat dat [appellanten] niet aan hun aflossingsverplichting hebben voldaan, mag de Rabobank tot opeising van de geldlening overgaan. De voorzieningenrechter acht dat in de gegeven omstandigheden niet in strijd met maatstaven van redelijkheid en billijkheid. De bank is bevoegd tot uitwinning van het pand dat als zekerheid is gesteld over te gaan.
Niet is gebleken dat de bank in strijd met de overeenkomst of de redelijkheid en billijkheid heeft gehandeld door [naam VOF/appelant 1] onder het toezicht van de afdeling Bijzonder Beheer te stellen. De bank heeft [appellanten] voldoende gelegenheid gegeven om hun financiële positie te versterken om zodoende uit de situatie van het Bijzonder Beheer te komen of hun financieringen elders onder te brengen.
6.Spoedeisend belang
7.Bespreking van de overige grieven
7.5 [appellanten] hebben hun door de bank betwiste stelling dat de bank nauw betrokken was bij de totstandkoming van de BBZ-lening en de daaraan verbonden voorwaarden niet, althans onvoldoende onderbouwd. Zij baseren hun stelling dat de bank met genoemde voorwaarden heeft ingestemd uitsluitend op de inhoud van de brief van de bank van
16 december 2009. Naar het oordeel van het hof blijkt uit die brief echter geenszins dat de bank zonder enig voorbehoud heeft ingestemd met de voorwaarden van de gemeente.
De bank schrijft in genoemde brief immers niet dat zij instemt met de voorwaarden van de BBZ-lening, maar zij deelt [appellanten] “inzake de toe te kennen BBZ-lening” mee dat zij akkoord is met “de volgende (opschortende) voorwaarden”. De bank formuleert die voorwaarden vervolgens zelf, waarbij zij ten aanzien van de lening van € 225.000,- aangeeft:
“De lening groot € 225.000,- wordt gehandhaafd als overbruggingslening inzake de
In die offerte werd de lening vervolgens als overbruggingslening gehandhaafd, waarbij de oorspronkelijke einddatum van 1 december 2009 werd verlengd tot 1 februari 2013.
Uit de brief en de daarop volgende offerte blijkt aldus duidelijk dat de bank bereid was lening, die in 2009 als overbruggingslening was verstrekt – onder meer ter herfinanciering van het in 2006 verstrekte overbruggingskrediet – als overbruggingslening te handhaven met dien verstande dat de lening uiterlijk 1 februari 2013 moest worden afgelost of zoveel eerder als het pand werd verkocht.
[appellanten] hebben de offerte geaccepteerd waarmee er tussen hen en de bank een overeenkomst tot stand is gekomen.
Het hof verwerpt het standpunt van [appellanten] dat aan hun ondertekening geen betekenis toekomt omdat zij erop zouden mogen vertrouwen dat zij de lening niet eerder behoefden af te lossen dan na verkoop van het pand, zodat in feite sprake zou zijn van een open einddatum. Dat vertrouwen hebben zij niet kunnen ontlenen aan de brief van 16 december 2009, nu daaruit duidelijk bleek dat sprake bleef van een overbruggingslening, dat wil zeggen een lening van tijdelijke aard en dat een en ander nader zou worden uitgewerkt in de offerte. [appellanten] zijn dan ook gebonden aan de overeenkomst die tussen de bank en hen als zakelijke partijen is gesloten.
1 augustus 2009, 1 februari 2013, 1 augustus 2013 en 1 januari 2015.
zijn van mening dat de bank desalniettemin niet gerechtigd is tot opeising van dat krediet en stelt in dat verband dat de bank misbruik maakt van haar bevoegdheid althans handelt in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
art. 6:248 lid 2 BW, die meebrengt dat de beëindiging door de kredietverlener op grond van een dergelijke bevoegdheid niet rechtsgeldig is indien gebruikmaking van die bevoegdheid, gelet op de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij komt mede belang toe aan (het blijkens de overeenkomst Wijziging Geldleningsvoorwaarden van 19 januari 2010 van toepassing zijnde)
art. 2 van de Algemene Voorwaarden opgesteld door de Nederlandse vereniging van banken (ABV) dat voorschrijft dat de bank naar beste vermogen met de belangen van de cliënt rekening zal houden. (Vergelijk: Hoge Raad 10 oktober 2014 ECLI:NL:HR:2014:2929).
Van een bijzondere zorgplicht van de bank, zoals die bijvoorbeeld geldt in beleggingsbeheer- of beleggingsadviesrelaties, is in het kader van deze zakelijke relatie geen sprake.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat:
- de bank de in 2006 verstrekte overbruggingslening die uiterlijk eind 2006 had moeten worden afgelost met door [appellant 2] terug te ontvangen BTW gelden, niet heeft opgezegd toen bleek dat [appellant 2] die BTW gelden in strijd met de afspraken voor andere doeleinden had aangewend, doch met een aantal jaren heeft verlengd;
- [appellanten] er in die periode echter geen blijk van hebben gegeven daartoe serieuze pogingen te ondernemen, hetgeen ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep zijn bevestiging vond toen [appellanten] bij monde van hun adviseur [C] lieten weten geen belang te zien bij verkoop van het pand;
- de bank [appellanten] bij herhaling hebben aangesproken op hun aflossingsverplichting en hen daarbij heeft gewaarschuwd dat zij tot opeising van het overbruggingskrediet zou overgaan;
De bank heeft naar het oordeel van het hof aldus voldaan aan de op haar rustende zorgplicht en naar beste vermogen rekening gehouden met de belangen van [appellanten] De bank mocht op 15 maart 2015 gebruik maken van haar bevoegdheid het overbruggingskrediet op te eisen. Zoals de bank terecht heeft benadrukt, is er van een tussentijdse opzegging van dat krediet geen sprake.
- [appellanten] hebben in strijd met hun afspraken met de bank een rekening geopend bij de ING-bank, op welke rekening zij betalingen van debiteuren incasseren;
- [appellanten] , die hun debiteurenportefeuille aan de bank hebben verpand, verstrekken de bank geen gegevens meer over hun debiteuren;
De bank heeft ter zake in haar brief van 16 december 2009 vermeld:
"- De kredietfaciliteit op uw rekening courant wordt verhoogd van € 125.000,- naar
€ 150.000,- maar de structuur van de kredietverlening is ongewijzigd gebleven. Dat houdt volgens de bank in dat de concreet beschikbare kredietruimte afhankelijk is van de aanwezige debiteuren en voorraad en dus lager kan zijn dan € 150.000,-. De bank benadrukt dat het kredietmaximum niet aan inperking onderhevig is en dat het aanpassen van de kredietruimte aan de aanwezige debiteuren en voorraden geen inperking van het krediet inhoudt, zodat zij niet heeft gehandeld in strijd met de inhoud van de brief van 16 december 2009.