ECLI:NL:GHARL:2015:7324

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 september 2015
Publicatiedatum
29 september 2015
Zaaknummer
200.141.591/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van eis- en grondslagwijziging in hoger beroep door de Staat der Nederlanden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de toelaatbaarheid van een eis- en grondslagwijziging door de Staat der Nederlanden in hoger beroep. De zaak betreft een vordering van de Staat en de Ontvanger van de Belastingdienst tegen [geïntimeerde], die eerder strafrechtelijk was veroordeeld voor het indienen van valse aangiften inkomstenbelasting. De Staat vordert in hoger beroep vernietiging van een eerder vonnis van de rechtbank Midden-Nederland en betaling van een schadevergoeding van € 391.681,- door [geïntimeerde]. De rechtbank had de vordering van de Staat in eerste aanleg afgewezen, maar de Staat heeft zijn eis in hoger beroep vermeerderd.

Het hof overweegt dat de eiswijziging van de Staat toelaatbaar is, mits deze niet leidt tot onredelijke vertraging of bemoeilijking van de verdediging van [geïntimeerde]. Het hof stelt vast dat de eiswijziging voldoet aan de vereisten van de procesorde en dat [geïntimeerde] voldoende gelegenheid heeft om zich tegen de gewijzigde eis te verweren. De bezwaren van [geïntimeerde] tegen de eiswijziging worden verworpen, en de procedure wordt voortgezet tussen de Staat en [geïntimeerde]. De rolbeschikking is gegeven door mr. J.H. Kuiper en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 29 september 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.141.591/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/07/192953 / HL ZA 11-1056)
rolbeschikking van 29 september 2015 in de zaak van
1.
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),
zetelend te 's-Gravenhage,
hierna:
de Staat,
en

2 de Ontvanger van de Belastingdienst/Midden en Kleinbedrijf,

mede gevestigd te Almere,
hierna:
de Ontvanger,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
advocaat: mr. E.E. Schipper, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. P.A. Caljé, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste instantie

1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 4 april 2012 en 9 oktober 2013 van de rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, handelskamer, locatie Lelystad (hierna: de rechtbank).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de appeldagvaardingen van de Staat en van de Ontvanger van 8 januari 2014;
- de memorie van grieven met vermeerdering van eis van de Staat, tevens akte intrekking appel van de Ontvanger;
- de akte van [geïntimeerde] , waarbij hij verzet aantekent tegen de eiswijziging door de Staat.
2.2
In hoger beroep vordert de Staat (samengevat) vernietiging van het eindvonnis van de rechtbank van 9 oktober 2013 en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 391.681,- vermeerderd met wettelijke rente, kosten rechtens.

3.De beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak in het kort om het volgende.
3.2
Bij vonnis van 26 juli 2011 van de toenmalige rechtbank Zwolle-Lelystad is [geïntimeerde] strafrechtelijk veroordeeld voor - kort gezegd - het doen van valse aangiften inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen voor derden met het oogmerk om zich en/of anderen te bevoordelen. Het strafvonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
3.3
De Staat heeft in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 391.681,- vermeerderd met wettelijke rente, althans tot betaling van een bedrag ten titel van schadevergoeding vermeerderd met wettelijke rente, althans tot betaling van schadevergoeding.
3.4
De Ontvanger heeft in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
3.5
Aan hun vorderingen leggen de Staat en de Ontvanger ten grondslag dat [geïntimeerde] in de jaren 2008, 2009 en 2010 voor een zeer groot aantal belastingplichtigen opzettelijk onjuiste aangiften inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen over de jaren 2007, 2008 en 2009 heeft ingediend, teneinde voor de betrokken belastingplichtigen teruggaven inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen te genereren waar zij geen recht op hadden. De oplichting door [geïntimeerde] wordt door de Staat en de Ontvanger becijferd op € 1.962.134,-. Als gevolg hiervan hebben medewerkers van de Belastingdienst en van de Ontvanger veel extra werkzaamheden moeten verrichten, voor de kosten waarvan de Staat en de Ontvanger [geïntimeerde] aansprakelijk houden. De Ontvanger stelt daarnaast schade te lijden omdat niet alle belastingplichtigen aan wie ten onrechte teruggaven zijn uitbetaald, in staat zijn de opgelegde navorderingsaanslagen te betalen.
3.6
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 9 oktober 2013 de vordering van de Staat afgewezen en de Staat verwezen in de proceskosten van [geïntimeerde] .
3.7
In haar eindvonnis van 9 oktober 2013 heeft de rechtbank [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de Ontvanger terzake van oninbare navorderingsaanslagen, nader op te maken bij staat. De rechtbank heeft de Ontvanger niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering ter voldoening van de kosten van extra werkzaamheden. [geïntimeerde] is verwezen in de proceskosten van de Ontvanger.
3.8
In de memorie van grieven met vermeerdering van eis van de Staat, tevens akte intrekking appel van de Ontvanger, is aangegeven dat de Ontvanger berust in het eindvonnis van de rechtbank van 9 oktober 2013. De Staat vermeerdert haar eis in die zin dat naast de kosten van (extra) werkzaamheden in de heffing ook de kosten van (extra) werkzaamheden in de inning worden gevorderd.
3.9
In zijn akte houdende bezwaar tegen de vermeerdering van eis wijst [geïntimeerde] er op dat de Ontvanger berust in het vonnis van 9 oktober 2013, waarbij de vordering tot vergoeding van de kosten van extra werkzaamheden verband houdende met de inning niet-ontvankelijk is verklaard. Dat de Staat in hoger beroep dezelfde vordering op dezelfde grondslag indient, betekent volgens [geïntimeerde] dat de eisvermeerdering van de Staat de facto een verboden wisseling van hoedanigheid inhoudt, dan wel dat door de Staat een geheel nieuwe vordering op een nieuwe feitelijke grondslag wordt ingesteld. [geïntimeerde] acht deze handelwijze in strijd met de goede procesorde.
3.1
Het hof overweegt dat op grond van art. 130 lid 1 Rv juncto art. 353 lid 1 Rv aan de Staat de bevoegdheid toekomt zijn eis of de gronden daarvan te wijzigen. De toelaatbaarheid van een eiswijziging moet, zo nodig ambtshalve, mede worden beoordeeld in het licht van de herstelfunctie van het hoger beroep. De grenzen van het toelaatbare worden echter overschreden indien de eiswijziging leidt tot onredelijke vertraging van het geding en/of tot onredelijke bemoeilijking van de verdediging.
3.11
De bevoegdheid om de eis of de gronden daarvan te wijzigen is in hoger beroep in die zin beperkt, dat de eiswijziging niet later dan bij memorie van grieven of antwoord dient plaats te vinden. Dit geldt ook als de vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijke eisende partij is gesteld. Op deze "in beginsel strakke regel" kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard. In alle gevallen geldt dat de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde (zie o.a. HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771 en HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064).
3.12
Het hof stelt vast dat de eiswijziging voldoet aan de in 3.11 vermelde "in beginsel strakke regel", nu de Staat de eiswijziging heeft opgenomen en toegelicht in zijn memorie van grieven. Het geding in hoger beroep wordt in zoverre dan ook niet vertraagd door de eiswijziging/vermeerdering, noch is sprake van tardiviteit.
3.13
Voor zover [geïntimeerde] stelt dat hem door de eisvermeerdering van de Staat een feitelijke instantie wordt onthouden, oordeelt het hof dat aan het wettelijk stelsel inherent is dat op de gewijzigde eis slechts door het hof als feitelijke instantie recht wordt gedaan. Het gemis van een feitelijke instantie is op zichzelf dan ook niet doorslaggevend. In de argumenten van [geïntimeerde] ziet het hof geen aanknopingspunten voor het oordeel dat hij zich tegen de vordering van de Staat niet adequaat zouden kunnen verweren, reeds omdat hij daartoe voldoende gelegenheid krijgt. In zijn memorie van antwoord kan [geïntimeerde] immers op alle stellingen van de Staat reageren.
3.14
Indien [geïntimeerde] ingang wil doen vinden dat het in strijd is met de goede procesorde dat de Staat in hoger beroep komt met een nieuwe dan wel gewijzigde vordering op een nieuwe dan wel gewijzigde grondslag, stuit deze stelling erop af dat het hoger beroep de appellerende partij mede gelegenheid biedt voor het verbeteren en aanvullen van hetgeen deze zelf bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. Voorts kan een verandering of vermeerdering van eis toelaatbaar zijn, indien de eiswijziging ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat - indien dan nog mogelijk - een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Gelet op deze maatstaf levert de vordering van de Staat in appel daarom evenmin strijd op met de goede procesorde.
3.15
Voor zover in de argumenten van [geïntimeerde] besloten ligt dat de Staat ten onrechte geen goede verklaring heeft gegeven waarom hij zijn vordering in eerste aanleg niet reeds heeft ingericht zoals hij dat thans in hoger beroep doet, geldt dat de Staat daartoe niet gehouden is. Zelfs indien de eiswijziging zou betekenen dat de Staat in hoger beroep een standpunt inneemt dat haaks staat op hetgeen hij in eerste aanleg heeft bepleit, is dit toegestaan (HR 8 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8895).
3.16
In de bezwaren van [geïntimeerde] ziet het hof dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat hij door de eiswijziging van de Staat onredelijk in zijn verdediging wordt bemoeilijkt en/of dat het geding er onredelijk door zal worden vertraagd. Ambtshalve ziet het hof evenmin grond voor een dergelijk oordeel. Voor zover in de bezwaren van [geïntimeerde] inhoudelijke argumenten besloten liggen die erop neerkomen dat de vorderingen van de Staat niet voor toewijzing in aanmerking komen, zal het het hof die bij de beoordeling van de hoofdzaak betrekken.
3.17
De conclusie luidt dat de bezwaren van [geïntimeerde] tegen de eiswijziging zullen worden verworpen. Het hof zal in hoger beroep derhalve recht doen op de gewijzigde eis van de Staat.
3.18
Gelet op de berusting door de Ontvanger zal de procedure in hoger beroep worden voortgezet tussen de Staat en [geïntimeerde] . Een eventuele kostenveroordeling ten laste van de Ontvanger zal worden gereserveerd tot het eindarrest.
3.19
De (hoofd)zaak zal naar de rol worden verwezen om voort te procederen.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verwerpt de bezwaren van [geïntimeerde] tegen de eiswijziging van de Staat;
verwijst de (hoofd)zaak naar de rol van
dinsdag 10 november 2015voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde] .
Deze rolbeschikking is gegeven door mr. J.H. Kuiper, rolraadsheer, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 29 september 2015 in bijzijn van de griffer.