Uitspraak
[appellant],
[geintimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
in de kosten van beide instanties".
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, kamer kanton, op 4 maart 2014 tussen partijen onder rolnummer 370154 / CV EXPL 13-619[het hof leest: 13-1619]
gewezen (zo nodig met verbetering en/of aanvulling van gronden) te bekrachtigen doch tevens te vernietigen ten aanzien van het hiervoor onder XVII, XVIII en XIX genoemde en derhalve, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geintimeerde] alsnog volledig toe te wijzen, [appellant] daarnaast te veroordelen tot betaling van een bedrag ter hoogte van € 1.579,79 ter zake van beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, althans een door uw Gerechtshof in goede justitie te bepalen datum, zulks met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties".
“bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad het door [geintimeerde] bestreden gedeelte van het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, tussen partijen gewezen op 4 maart 2014 onder rolnummer 370/ CV EXPL 13-619[het hof leest: 370154 CV EXPL 13-1619]
al dan niet met aanvulling en/of verbetering van gronden te bekrachtigen, de vorderingen van appellant af te wijzen en appellant te veroordelen in de kosten van beide instanties.”
– letterlijk – heeft vastgesteld in rechtsoverweging 2.1 van het vonnis van 4 maart 2014.
“Artikel 1. Opdracht1.1 [geintimeerde] verleent hierbij opdracht aan [appellant] tot het verlenen van diensten als bemiddeling bij het tot stand komen van verkoopcontracten van gebruikte/ingeruilde recyclingmachines van [geintimeerde] , [bedrijf 2] alsmede [bedrijf 1] Hierna te noemen “ [overkoepelend bedrijf] ”. [appellant] aanvaardt deze opdracht en zal zich naar beste vermogen inzetten ter verwezenlijking van de doelen van [overkoepelend bedrijf] . Op deze overeenkomst zijn de artikelen 7:400 tot en met 7:413 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing.
gehele of gedeeltelijke intrekking van de in artikel 5.4 bedoelde verklaring of:b) omstandigheden of en wijziging van omstandigheden die tot een gehele of gedeeltelijke intrekking van een dergelijke verklaring zouden of zou kunnen leiden.c) van die omstandigheden stelt [appellant] tevens tegelijkertijd de bevoegde inspecteur van de belastingdienst op de hoogte gehele of gedeeltelijke intrekking van de in artikel 5.4 bedoelde verklaring of omstandigheden of en wijziging van omstandigheden die tot een gehele of gedeeltelijke intrekking van zo’n verklaring zouden of zou kunnen leiden, leiden tot een automatische ontbinding van de onderhavige overeenkomst.
17 januari 2013.
4.Het geschil en de beslissing van de kantonrechter
1) tot afgifte van de bij hem in bezit zijnde roerende zaken die eigendom zijn van [geintimeerde] , te weten een laptop, citrix-token, een mobiele telefoon (Blackberry Bold 9700), Vodafone Connect en een fax binnen 7 dagen na (betekening van) het vonnis en op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per (gedeelte van een) dag met een maximum van
€ 10.000,-;
2) tot betaling aan [geintimeerde] van een bedrag van € 7.301,75 ter zake van kilometervergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid, althans vanaf de dag van dagvaarden;
3) tot betaling aan [geintimeerde] van een bedrag van € 849,90 ter zake van de huur van een vervangende auto, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid, althans vanaf de dag van dagvaarden;
5) tot betaling aan [geintimeerde] van een bedrag van € 845,- ter zake van buitengerechtelijke incassokosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarden;
a) voor recht verklaart dat de arbeidsverhouding tussen partijen niet op rechtsgeldige wijze is geëindigd;
b) [geintimeerde] veroordeelt binnen 8 dagen na betekening van het vonnis de achterstallig gebruikelijke vergoeding vanaf 16 februari 2013 tot 1 juni 2013 ter hoogte van € 29.194,07 aan [appellant] te voldoen;
c) [geintimeerde] veroordeelt ingaande 1 juni 2013 maandelijks voor het einde van iedere maand aan [appellant] te voldoen de somma van € 6.487,57 totdat de arbeidsverhouding rechtsgeldig is geëindigd en met bepaling dat de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW is verschuldigd indien [geintimeerde] niet aan deze veroordeling voldoet;
d) [geintimeerde] veroordeelt binnen 8 dagen na betekening van het vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen de somma van € 19.956,46 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW vanaf 25 februari 2012, althans vanaf de datum van de eis in reconventie;
e) [geintimeerde] veroordeelt binnen 8 dagen na betekening van het vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen de somma van € 24.200,00 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW vanaf 3 november 2012, althans vanaf de datum van de eis in reconventie;
“5.4 Uit de stukken blijkt dat [appellant] in 2012 voor meer dan twee, nl drie opdrachtgevers werkte, nl [geintimeerde] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] . De rechtsverhouding tussen partijen valt derhalve niet onder het BBA[Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945, toevoeging hof]
, zodat voor opzegging geen vergunning van het UWV noodzakelijk was. Nu [geintimeerde] de overeenkomst rechtsgeldig, conform hetgeen overeengekomen was, heeft opgezegd, dient [appellant] de gevorderde roerende zaken aan [geintimeerde] terug te geven.[…]De kilometervergoeding5.5 [appellant] betwist deze post niet […] Gelet op hetgeen in reconventie wordt overwogen en beslist komt verrekening niet aan de orde[…]De huur van de vervangende auto5.6 […]de auto uiterlijk 17 januari 2013 bij [geintimeerde] ingeleverd had moeten zijn. Vaststaat dat dit niet is gebeurd, doch dat de auto eerst op 6 februari 2013 is ingeleverd.[…] [geintimeerde] heeft zijn stelling dat hij een vervangende auto moest huren teneinde die aan de opvolger van [appellant] ter beschikking te stellen feitelijkonderbouwd.[...]8.3 […] Nu door [appellant] niet is betwist dat de[Hirsch, toevoeging hof]
pers niet (geheel) is voldaan door de afnemer, is [geintimeerde] , gelet op hetgeen tussen partijen is overeengekomen in artikel 5.2, niet gehouden provisie aan [appellant] te voldoen.[…]8.6 […]bepaling 1.1. uit de overeenkomst. Daaruit leidt de kantonrechter af dat partijen zijn overeengekomen dat de werkzaamheden van [appellant] bemiddeling bij totstandkoming van verkoopovereenkomsten betrof. […]Wat de feitelijke werkzaamheden bij deze transactie betreft heeft [geintimeerde] een verklaring overgelegd van [getuige] . Deze verklaring is door [appellant] niet inhoudelijk betwist, zodat de kantonrechter van die verklaring als juist uitgaat. Uit die verklaring blijkt dat de activiteiten van [appellant] bij deze transactie beperkt waren tot het verstrekken van een prijslijst, het doen van een suggestie voor de prijs en een verwijzing naar [geintimeerde] op een vraag van [getuige] over korting. Die activiteiten van [appellant] zijn niet te beschouwen als het bemiddelen bij de totstandkoming van een verkoopovereenkomst, doch betreffen slechts het geven van – ook nog beperkte – informatie.”
5.Bespreking van de overige grieven in principaal appel
grieven V, VI, VII, VIII, X en XI in principaal appelte bespreken. De grieven houden in dat de kantonrechter, onder verwijzing naar artikel 1.1 van de overeenkomst, ten onrechte heeft overwogen:
- dat partijen zijn overeengekomen dat de werkzaamheden van [appellant] inhielden dat hij diende te bemiddelen bij de totstandkoming van verkoopovereenkomsten;
- dat de activiteiten van [appellant] met betrekking tot de Ellgia pers niet als zodanig zijn aan te merken;
- dat [appellant] niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat het recht op provisie onafhankelijk was van de aard of omvang van zijn werkzaamheden.
[geintimeerde] heeft ter zake gemotiveerd verweer gevoerd.
Hetzelfde geldt ten aanzien van de Hirsch pers. [geintimeerde] heeft reeds in eerste aanleg bij conclusie van antwoord in reconventie betoogd dat [appellant] niet meer heeft gedaan dan het doorgeven van een prijs en dat [medewerker X] van de afdeling verkoop in [vestigingsplaats] en [verkoper] , verkoper van [geintimeerde] in [land] zich met de verkoop hebben bezig gehouden. [appellant] heeft dit vervolgens niet, althans niet voldoende gemotiveerd weersproken. [appellant] heeft in dit verband enkel aangevoerd dat zijn bemoeienis met de Ellgia en Hirsch pers vergelijkbaar was met die van de verkoop van een tweetal shredders, waarvoor hij wel provisie heeft ontvangen. [geintimeerde] heeft dat echter gemotiveerd betwist. [Persoon] heeft dienaangaande namens [geintimeerde] bij het pleidooi in hoger beroep uiteengezet dat [appellant] met de verkoop van die shredders veel meer bemoeienis heeft gehad. [appellant] heeft de Russische kopers van Schiphol gehaald, is met ze op het kantoor van [geintimeerde] gaan zitten en heeft de shredders zelf verkocht. [appellant] heeft deze weergave van de gang van zaken niet weersproken.
Grief IV in principaal appelhoudt in dat de kantonrechter de vordering van [geintimeerde] in conventie sub 1 daarom ten onrechte heeft toegewezen. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Het moment van opzegging is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan de criteria van art.1 sub b onder 2 BBA is voldaan. Daarom valt niet te begrijpen waarom de kantonrechter geheel 2012 als maatstaf heeft genomen. [appellant] heeft van oktober 2010 tot en met
17 januari 2013 in opdracht van [geintimeerde] en [bedrijf 3] gewerkt. Slechts eenmaal, begin 2012, heeft hij één opdracht voor [bedrijf 4] verricht. Naar de letter van
art. 1 sub b onder 2 BBA is sprake van een arbeidsverhouding in de zin van het BBA tenzij
in de regelvoor meer dan twee anderen arbeid wordt verricht. Een enkele incidenteel voor een derde verrichte opdracht leidt er niet toe dat de opdrachtnemer zijn ontslagbescherming op grond van het BBA misloopt. [appellant] was gehouden de werkzaamheden persoonlijk te verrichten: hij mocht zich niet zonder toestemming van [geintimeerde] laten vervangen.
Zijn werkzaamheden voor [geintimeerde] waren niet van bijkomende aard.
Tussen partijen was sprake van een overeenkomst van opdracht, die niet valt te kwalificeren als arbeidsverhouding. Partijen hebben in artikel 9 van hun overeenkomst ook uitdrukkelijk verklaard dat zij geen arbeidsverhouding beoogden.
Hoewel [appellant] zich heeft verplicht de werkzaamheden persoonlijk te verrichten, mocht hij zich met toestemming van [geintimeerde] ook laten vervangen.
Het kalenderjaar waarin de opzegging wordt gedaan moet als maatstaf worden gehanteerd bij de beoordeling of [appellant] voor meer dan twee opdrachtgevers heeft gewerkt. Vast staat dat [appellant] in 2012 voor drie opdrachtgevers heeft gewerkt. Bovendien heeft [appellant] niet alleen voor [geintimeerde] , maar ook voor [bedrijf 2] en [bedrijf 1] gewerkt. [bedrijf 2] is een zelfstandige B.V. met een eigen statutair directeur en dient als aparte opdrachtgever te worden aangemerkt.
[appellant] heeft tot op heden geen volledige openheid van zaken gegeven over het aantal opdrachtgevers. [geintimeerde] vermoedt dat [appellant] over meer opdrachtgevers beschikte dan over de hiervoor genoemde.
Zo [appellant] ten tijde van de opzegging van de overeenkomst van opdracht in de regel niet voor meer dan twee opdrachtgevers werkte, dan had [appellant] deze informatie met [geintimeerde] moeten delen, gezien het bepaalde in art 5.5. van de overeenkomst van opdracht. Ook om die reden kan geen sprake zijn van een arbeidsverhouding tussen partijen. Indien het hof van oordeel is dat [appellant] voor niet meer dan twee opdrachtgevers werkzaamheden verrichtte, stelt [geintimeerde] zich op het standpunt dat de werkzaamheden die [appellant] voor haar verrichtte van bijkomstige aard waren. [appellant] genereerde uit zijn werkzaamheden voor [geintimeerde] in 2012 immers slechts een inkomen van € 4.788,-, hetgeen neerkomt op
€ 399,- per maand.
“In dit besluit wordt verstaan onder:b. werknemer:[…]2°. degene, die persoonlijk arbeid verricht voor een ander, tenzij hij dergelijke arbeid in de regel voor meer dan twee anderen verricht of hij zich door meer dan twee andere personen, niet zijnde zijn echtgenoot of geregistreerde partner of bij hem inwonende bloedverwanten of aanverwanten of pleegkinderen, laat bijstaan of deze arbeid voor hem slechts een bijkomstige werkzaamheid is.”
objectiefvan aard zijn (met uitzondering van het persoonlijk verrichten van de arbeid omdat daarbij van belang is wat partijen zijn overeengekomen en derhalve ook de subjectieve partijbedoelingen een rol kunnen spelen). De feitelijke situatie ten tijde van de opzegging van de overeenkomst van opdracht is van belang (Vgl. HR 21 maart 1969, NJ 1969, ECLI:NL:HR:1969:AC4919 321 en HR 9 december 2011, NJ 2012, 259, ECLI:NL:HR:2011:BT7500). Daarbij gaat het niet uitsluitend om de dag van opzegging van de overeenkomst, maar om een referteperiode van enige tijd (vgl. Gerechtshof Amsterdam
21 april 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1521).
De omstandigheid dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst van opdracht in artikel 9 daarvan hebben verklaard dat zij geen arbeidsverhouding beoogden, is voor de beoordeling van de vraag of er op het moment van het opzeggen van de overeenkomst was voldaan aan genoemde criteria niet relevant.
Nu [geintimeerde] de overeenkomst bij brief van 16 juli 2012 heeft opgezegd per 17 januari 2013 zal het hof, mede gelet op de door partijen ingenomen standpunten, de zes maanden die aan die opzegging vooraf gingen, dus het eerste half jaar van 2012, bij de beoordeling als referteperiode nemen. Het tweede half jaar van 2012 kan naar het oordeel van het hof niet bij de beoordeling worden betrokken, omdat de periode na opzegging niet meer als representatief kan worden beschouwd. Enerzijds omdat het in de rede ligt dat [appellant] zich vanaf dat moment meer op mogelijke andere opdrachtgevers is gaan richten, anderzijds omdat vast is komen te staan dat [geintimeerde] gedurende enige tijd in dat tweede half jaar geen aanvragen van potentiele kopers van gebruikte machines aan [appellant] heeft doorgegeven.
Het hof overweegt als volgt. Uit artikel 1 van de overeenkomst van opdracht blijkt inderdaad dat [geintimeerde] [appellant] opdracht heeft gegeven om niet alleen gebruikte/ingeruilde recyclingmachinesvan haar zelf ( [geintimeerde] ) te verkopen, maar tevens gebruikte machines van de aan haar gelieerde vennootschappen [bedrijf 2] en [bedrijf 1] Van vergelijkbare werkzaamheden in opdracht van andere, derde, opdrachtgevers is in dit verband derhalve geen sprake geweest.
Het hof is van oordeel dat een dergelijke incidentele opdracht niet kan worden gekwalificeerd als het
in de regelwerken voor meer dan twee opdrachtgevers.
Het hof is met [appellant] vanoordeel dat de woorden ‘in de regel’ uit artikel 1 aanhef en b onder 2 BBA een zekere continuïteit veronderstellen. Daarvan is met deze enkele, incidentele opdracht nog geen sprake.
Op [geintimeerde] rust de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van de in artikel 1 aanhef en b onder 2 BBA genoemde uitzonderingen, nu zij zich daarop, bij wijze van bevrijdend verweer, beroept. Op [appellant] rust evenwel de verplichting om ter zake genoegzame (financiële) gegevens in het geding te brengen, nu het in zijn domein ligt om die gegevens te verschaffen. Het hof zal [appellant] opdragen dat bij akte te doen, op deze wijze als hierna in r.o. 5.19 vermeld, opdat beoordeeld kan worden of aan het criterium dat dergelijke werkzaamheden in de regel niet voor meer dan twee opdrachtgevers werden verricht is voldaan.
Nu alleen [appellant] daar inzicht in kan geven, zal het hof hem opdragen om bij akte een door zijn accountant opgesteld overzicht – voorzien van onderliggende bewijsstukken – in het geding te brengen waaruit blijkt welke opdrachtgevers [appellant] in het eerste half jaar van 2012 had en welke inkomsten [appellant] in die periode heeft verworven uit de werkzaamheden die hij voor de verschillende opdrachtgevers heeft verricht, gespecificeerd per opdrachtgever.
[geintimeerde] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om bij antwoordakte op dat overzicht te reageren.
Het hof stelt vast dat de door [geintimeerde] als productie 5 overgelegde factuur betrekking heeft op een VW Golf die bij [autoverhuurbedrijf] was gereserveerd voor de periode 1 november 2012 tot en met 31 maart 2013 en is afgeleverd op 29 oktober 2012 maar geretourneerd op 31 december 2012. De factuur heeft ook betrekking op laatstgenoemd tijdvak en vormt dus geen bewijs voor de stelling van [geintimeerde] dat zij in de periode na 17 januari 2013 kosten heeft gemaakt ter zake van de huur van een vervangende auto. Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [geintimeerde] geen nadere toelichting kunnen geven, zodat haar vordering op dit onderdeel niet voor toewijzing in aanmerking komt.
6.Bespreking van de grieven in incidenteel appel
grief 1 in incidenteel appelingetrokken. Die grief behoeft derhalve geen bespreking meer.
In hoger beroep heeft [appellant] evenwel alsnog uitdrukkelijk betwist dat er buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt. [appellant] stelt dat de door de gemachtigde van [geintimeerde] verrichte werkzaamheden enkel dienden ter instructie van de zaak.
Nu [geintimeerde] in eerste aanleg noch in hoger beroep een specificatie van de door haar gemaakte kosten heeft gegeven is niet aannemelijk geworden dat deze uit meer hebben bestaan dan uit een enkele aanmaning. Voor toewijzing van een bedrag ter zake van buitengerechtelijke kosten is daarom geen plaats.
dinsdag 1 september 2015voor akte aan de zijde van [appellant] ;