ECLI:NL:GHAMS:2015:1521

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 april 2015
Publicatiedatum
23 april 2015
Zaaknummer
200.152.550-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of appellante werknemer is in de zin van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de besloten vennootschap Amstel Televisie Vijf B.V. (ATV) over de vraag of er sprake is van een arbeidsverhouding in de zin van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA). Appellante, die geen werknemer was volgens artikel 7:610 BW, stelt dat zij wel werknemer is in de zin van artikel 1 onder b sub 2 BBA. De zaak is behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, dat op 21 april 2015 uitspraak deed.

De procedure begon met een dagvaarding op 14 juli 2014, waarbij appellante in hoger beroep kwam van eerdere vonnissen van de kantonrechter in Amsterdam. De kantonrechter had op 28 oktober 2013 en 28 april 2014 de vorderingen van appellante afgewezen, met de overweging dat zij geen werknemer was in de zin van het BBA. Appellante heeft in hoger beroep haar eis verminderd en de zaak is ter zitting behandeld op 11 maart 2015.

Het hof oordeelde dat de vorderingen van appellante niet toewijsbaar zijn, omdat zij op het moment van de opzegging op 21 januari 2013 geen werknemer was in de zin van het BBA. Het hof concludeerde dat appellante in de regel voor meer dan twee andere opdrachtgevers dan ATV werkzaam was, waardoor zij niet voldeed aan de definitie van werknemer volgens de relevante wetgeving. Het hof bekrachtigde het bestreden vonnis en verklaarde appellante niet-ontvankelijk in haar beroep tegen het tussenvonnis van 28 oktober 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.152.550/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 2332371\CV EXPL 13-22798
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 april 2015 (bij vervroeging)
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. P.Chr. Snijders te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AMSTEL TELEVISIE VIJF B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.W. Koole te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en ATV genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 14 juli 2014 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 28 oktober 2013 en 28 april 2014, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en ATV als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben hun zaak ter zitting van 11 maart 2015 door hun hiervoor genoemde advocaten aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities doen bepleiten. [appellante] heeft bij die gelegenheid nog stukken in het geding gebracht en haar eis verminderd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft - na vermindering van eis bij pleidooi - geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
1. voor recht zal verklaren dat tussen [appellante] en ATV sprake is (geweest) van een arbeidsverhouding als bedoeld in (art. 1 onder b van) het BBA”;
2. voor recht zal verklaren dat er geen sprake is van een dringende reden die aan het ontslag ten grondslag heeft gelegen, als gevolg waarvan er voor de opzegging van de arbeidsverhouding een ontslagvergunning van het UWV Werkbedrijf vereist is;
3. ATV zal veroordelen om binnen twee werkdagen na betekening van het te wijzen arrest aan [appellante] te voldoen een bedrag van € 1.698,66 exclusief btw per maand, met wettelijke rente, totdat de arbeidsverhouding rechtsgeldig is geëindigd,
alles met veroordeling van ATV in de kosten van het geding in beide instanties.
ATV heeft geconcludeerd dat het hof, kort gezegd, het hoger beroep van [appellante] zal verwerpen, met haar veroordeling in de kosten van het hoger beroep, met nakosten.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.De ontvankelijkheid van het beroep

[appellante] kan in haar beroep tegen het bestreden (tussen)vonnis van 28 oktober 2013, waarbij is geoordeeld dat de zaak niet geschikt is voor een verschijning van partijen ter zitting en de zaak voor repliek naar de rol is verwezen, niet worden ontvangen op grond van het bepaalde in art. 131 Rv, laatste volzin.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden (eind)vonnis van 28 april 2014 (verder: het bestreden vonnis), onder 1.1 tot en met 1.14, een aantal feiten vastgesteld. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

4.Beoordeling

4.1.
In deze zaak gaat het om het volgende.
( a) Op basis van een overeenkomst van opdracht is [appellante] vanaf oktober 2011 onderscheidenlijk 2 juli 2012 werkzaam geweest voor AT5 respectievelijk ATV (ont-staan uit een fusie op die datum van AT5 en RTV Noord Holland). Haar werkzaamheden betroffen die van journalistiek redacteur voor de website (met Facebook en Twitter) en teletekstpagina van ATV en werden verricht op het kantoor van ATV volgens een vooraf opgesteld rooster, variërend van twee tot negen dagen in de maand.
( b) Op 20 januari 2013 heeft [appellante] tijdens haar werkzaamheden op de redactie van ATV naar aanleiding van een goal van Ajax tijdens de voetbalwedstrijd Ajax-Feyenoord op het Twitter account van ATV het bericht ‘Joden’ geplaatst. Kort daarna heeft zij dit bericht verwijderd.
( c) Op 21 januari 2013 heeft ATV [appellante] medegedeeld dat zij naar aanleiding van bovenstaand incident niet meer zou worden ingeroosterd.
( d) Bij brief van 21 februari 2013 heeft de gemachtigde van [appellante] ATV meegedeeld dat een opzegging zonder ontslagvergunning van UWV Werkbedrijf niet rechtsgeldig is, dat [appellante] beschikbaar is voor uitvoering van haar werkzaamheden en dat zij aanspraak maakt op doorbetaling van honorarium.
4.2.
In de eerste aanleg van dit geding heeft [appellante] in essentie dezelfde vorderingen ingesteld als thans in appel. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen afgewezen en [appellante] tot betaling van de proceskosten van ATV veroordeeld, kort gezegd, omdat [appellante] geen werknemer is als bedoeld in artikel 1 onder b sub 2 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA). Tegen deze beslissing en de gronden waarop zij berust, komt [appellante] in dit hoger beroep met acht grieven op, welke grieven gezamenlijk kunnen worden besproken.
Het hof oordeelt als volgt.
4.3.
Art. 1 BBA luidt, voor zover thans van belang:
“In dit besluit wordt verstaan onder:
(…)
b. werknemer:
1° de werknemer, bedoeld in artikel 610, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;
2° degene, die persoonlijk arbeid verricht voor een ander, tenzij hij dergelijke arbeid in de regel voor meer dan twee anderen verricht of hij zich door meer dan twee andere personen, niet zijnde zijn echtgenoot of geregistreerde partner of bij hem inwonende bloedverwanten of aanverwanten of pleegkinderen, laat bijstaan of deze arbeid voor hem slechts een bijkomstige werkzaamheid is;
(…)”.
4.4.
Omdat tussen partijen vaststaat dat [appellante] geen werknemer van AT5 en/of ATV was in de zin van art. 7:610 BW, zijn de vorderingen alleen dan toewijsbaar, indien [appellante] op het moment waarop haar te kennen is gegeven dat zij niet meer zou worden ingeroosterd (21 januari 2013) werknemer was in de zin van art. 1 onder b sub 2o BBA. Volgens [appellante] is dit het geval, volgens ATV niet.
4.5.
Gezien art. 1 onder b sub 2o BBA als zojuist geciteerd, is te dezen bepalend of [appellante] op 21 januari 2013 in de regel voor meer dan twee anderen dan ATV persoonlijk arbeid verrichte. Onjuist - want geen recht doende aan de woorden
in de regelin voornoemde wetsbepaling - is de opvatting van [appellante] dat vereist is dat zij
op die datummeer dan twee andere opdrachtgevers dan ATV had. Naar het oordeel van het hof dient ter beantwoording van de vraag of [appellante] op 21 januari 2013 in de regel voor meer dan twee anderen dan ATV persoonlijk arbeid verrichte, een referteperiode van enige tijd in aanmerking te worden genomen, te weten - gelet op de periode van de werkzaamheden van [appellante] voor AT5 respectievelijk ATV - de periode van één jaar voorafgaand aan 21 januari 2013. Uit de door [appellante] in hoger beroep overgelegde bescheiden uit haar administratie blijkt genoegzaam dat zij in die periode (anders dan incidenteel) voor meer dan twee andere opdrachtgevers dan ATV werkzaam was, te weten Booking.com, “De Redactie” en Blueprint Media. [appellante] was derhalve op 21 januari 2013 geen werknemer in de zin van voormelde wetsbepaling.
4.6.
De vordering van [appellante] stuit reeds op het voorgaande af. Alle andere stellingen van partijen kunnen daarom onbesproken blijven. Het bewijsaanbod van [appellante] wordt als niet ter zake dienend van de hand gewezen. Omdat de grieven geen succes hebben, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden verwezen.

5.Beslissing

Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar beroep tegen het bestreden (tussen)vonnis van 28 oktober 2013;
bekrachtigt het bestreden (eind)vonnis van 28 april 2014;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het appel, aan de zijde van ATV gevallen en tot op heden begroot op € 704,= voor verschotten en € 2.682,= voor salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Molenaar, R.J.M. Smit en L.A.J. Dun en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 april 2015.