Uitspraak
de curatoren,
VKP,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
bij arrest uitvoerbaar bij voorraad:
3.De feiten
(…)
4.De vordering en de beslissing in eerste aanleg
Op Aldel rust een objectieve rechtsplicht - waaronder de rechtsplicht om geen inbreuk te maken op andermans rechten en niet in strijd met ongeschreven zorgvuldigheidsnormen te handelen - om de reststoffen van het terrein van VKP te verwijderen.
5.De beoordeling van het hoger beroep
grief IIkomen de curatoren op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat VKP ageert uit hoofde van (een inbreuk op) haar eigendomsrecht. De grief treft doel, reeds omdat tussen partijen niet in geschil is dat VKP geen eigenaar (meer) is van het terrein waarop de reststoffen lagen opgeslagen ten tijde van het instellen van de vordering, en dat de grondslag van haar vordering niet wordt gevormd door een (vermeend) eigendomsrecht.
grief IVhet oordeel van de voorzieningenrechter (rov. 4.11 en 4.12) dat de betreffende boedelvordering onmiddellijk en integraal moet worden voldaan zonder de afwikkeling van de (negatieve) boedel af te wachten en met voorbijgaan van de aanspraken van andere boedelschuldeisers, zulks onder verwijzing naar het arrest van het hof Amsterdam van 28 mei 1998, JOR 1999/13 (Stigter/Tanger q.q.). Met
grief IIIwordt opgekomen tegen het oordeel dat gesteld noch gebleken is dat tussen VKP en Aldel een contractuele relatie bestaat die voor de beoordeling van het geschil relevant is (rov. 4.5). Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
nietals partij bij de deelovereenkomsten is aan te merken niet opgaat. Daarvan uitgaande miskent het betoog van VKP dat de reststoffen van Aldel op het terrein van VKP lagen opgeslagen krachtens de beide deelovereenkomsten A en B van 22 mei 2013, en de overeenkomst van 12 mei 2011 voor de opslag van kathodepool. Het betreft hier wederkerige (duur)overeenkomsten ter zake van de opslag en verwerking van reststoffen. Voor wederkerige overeenkomsten die ten tijde van de faillietverklaring nog niet of niet geheel zijn nagekomen - waaronder begrepen op dat tijdstip lopende duurovereenkomsten -, gaat de faillissementswet uit van het volgende stelsel. Op zichzelf brengt het faillissement geen wijziging in de verbintenissen die voortvloeien uit een overeenkomst. De curator heeft echter, zoals blijkt uit artikel 37 lid 1 Fw, de mogelijkheid om overeenkomsten niet gestand te doen en dus de daaruit voortvloeiende verbintenissen niet na te komen (vgl. HR 3 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8838, NJ 2007/155). Die verbintenissen leveren in het faillissement een concurrente vordering op die, indien het geen geldvordering betreft, overeenkomstig artikel 133 Fw voor de geschatte waarde kan worden ingediend. Indien de curator de overeenkomst niet gestand doet, kan de wederpartij deze ook ontbinden, na de weg van artikel 37 lid 1 Fw te hebben gevolgd, en heeft zij daarnaast wegens het tekortschieten in de nakoming van de overeenkomst een concurrente vordering op grond van artikel 37a Fw. Ingeval de curator in verband met het belang van de boedel besluit de overeenkomst niet gestand te doen, resteert voor de wederpartij dus steeds – behoudens door de wet erkende redenen van voorrang – een concurrente vordering. Dit is in overeenstemming met het beginsel van de gelijkheid van schuldeisers dat aan de Faillissementswet ten grondslag ligt (vgl. HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108 rov. 3.6.1, NJ 2013/291 (Koot/Tideman)).
strekkingvan de overeenkomsten nooit is geweest dat de reststoffen na de opslag weer aan Aldel zouden worden teruggegeven. Weliswaar is, aldus de curatoren, in de overeenkomsten bepaald dat Aldel tot aan de betaling eigenaar van de reststoffen zal blijven, maar evident is dat nooit de bedoeling heeft voorgelegen dat deze reststoffen op enig moment door Aldel weer zouden (moeten) worden teruggenomen (pleitnotitie curatoren eerste aanleg onder 26 e.v./memorie van grieven onder 28). Daarin is een belangrijk verschil gelegen met overeenkomsten van huur, pacht, bruikleen en/of bewaarneming waarbij naar zijn aard de zaak na het einde van de overeenkomst dient te worden teruggegeven. Om die reden kan ook een beroep op het arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch van 7 juli 2001, JOR 2001, 266 (Provag) VKP niet baten, reeds omdat aan die zaak ten grondslag lag een door de curator niet nagekomen bewaarnemingsovereenkomst.
die eigenaaris van het gehuurde
kan verlangendat de curator de tot de boedel behorende zaken uit het gehuurde verwijdert, welke verplichting een boedelschuld is. Niet alleen is de positie van VKP – zo volgt uit (c) - niet gelijk te stellen met die van een verhuurder, pachter of bruikleengever, maar bovendien is VKP geen eigenaar van het terrein waarop de reststoffen opgeslagen lagen zodat zij ook om die reden niet van de curatoren kan verlangen dat zij overgaan tot verwijdering van haar terrein van de tot de boedel behorende reststoffen.
Grief IVkeert zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter (rov. 4.11) dat sprake is van een boedelvordering die onmiddellijk en integraal moet worden voldaan. Nu volgens het hof geen sprake is van een boedelvordering bestaat geen belang bij bespreking van de vraag of indien wel sprake was van een boedelvordering, deze superpreferent zou zijn geweest.
Grief Vbestrijdt de in eerste aanleg ten laste van de curatoren uitgesproken proceskostenveroordeling. Met het slagen van de grieven I – III slaagt ook deze grief. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en het hof zal, opnieuw recht doende, de vordering van VKP alsnog afwijzen.
€ 517.083,85 aan VKP hebben betaald, maar in het licht van de correspondentie tussen partijen – in rov. 3.12 en 3.14 geciteerd – kan er geen twijfel over bestaan dat zulks geschiedde ter ‘uitvoering van het vonnis’, zoals de advocaat van VKP in zijn brief van 8 juli 2014 zelf heeft geschreven. Het verweer van VKP dat de curatoren dit bedrag niet hebben voldaan uit hoofde van het vonnis, maar uit hoofde van een nadien tussen VKP en de curatoren gesloten overeenkomst kan dan ook niet slagen. Het verweer dat de curatoren de gevorderde terugbetaling van € 517.083,85 niet hebben onderbouwd is onbegrijpelijk. In de brief van haar advocaat van 8 juli 2014 schrijft VKP dat ‘indien en voor zover wordt geopteerd voor optie (II)’ VKP de boedel een factuur zal sturen voor het bedrag van € 517.083,85 (inclusief btw). Vaststaat dat de curatoren dit bedrag ‘ter uitvoering van het vonnis’ aan VKP hebben voldaan. Ook het eerst ten pleidooie gevoerde verweer dat in het teruggevorderde bedrag ook een van overheidswege opgelegde afvalstoffenheffing is begrepen, dat er meer is gedaan – en aan VKP is opgedragen – dan alleen het verwijderen van de reststoffen van het terrein van VKP en dat het teruggevorderde bedrag ook ‘een aanzienlijke BTW-component’ bevat moet falen. In het licht van het voren overwogene valt immers zonder nadere onderbouwing - die ontbreekt - niet in te zien dat de daarmee gemoeide, onverschuldigd betaalde, bedragen ten laste van de boedel zouden moeten komen. Wat de btw betreft ligt het dan ook op de weg van VKP om de inmiddels afgedragen btw bij de Belastingdienst terug te vragen.