Uitspraak
[appellant],
Noordersluis,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
tot gedeeltelijke vernietiging van de op 15 februari 2012 en op 28 augustus 2013 gewezen vonnissen, met veroordeling van geïntimeerde, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, onder II. en III. bij wege van eisvermeerdering, zo nodig onder aanvulling of verbetering van gronden, tot betaling van
hetgeen appellante in eerste aanleg vorderde, subsidiair voor wat betreft het vorderingsonderdeel vergoeding van buitengerechtelijke kosten tot betaling van€ 8.489,25, meer subsidiair € 1.788,00, te vermeerderen met de rente ex artikel 6:119 BW, vanaf de roldatum waarop van deze memorie werd gediend, subsidiair vanaf datum eindarrest, verminderd met de betaling van € 56.772,93 die geïntimeerde op 4 oktober 2013 deed,
€ 13.726,86 ter zake het restant van de elfde en twaalfde termijn, te vermeerderen met de rente ex artikel 6:119a BW, subsidiair de rente ex artikel 6:119 BW, met ingang vanaf 22 februari 2014, subsidiair vanaf de roldatum waarop van deze memorie werd gediend, subsidiair vanaf de roldatum waarop van deze memorie werd gediend, subsidiair vanaf datum eindarrest,
€ 912,00 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de rente ex artikel 6:119 BW, vanaf de roldatum waarop van deze memorie werd gediend, subsidiair vanaf datum eindarrest,
de proceskosten van beide instanties, de nakosten daaronder begrepen, onder de voorwaarde dat geïntimeerde de rente ex artikel 6:119 BW over die proces- en nakosten verschuldigd raakt zo niet binnen veertien dagen na dagtekening, subsidiair twee dagen na betekening, van het in deze te wijzen eindarrest is voldaan.".
3.De feiten
[vennoot 2] (hierna: [vennoot 1] en [vennoot 2]). Noordersluis exploiteert een projectontwikkelingsmaatschappij. In Lelystad was in 1999 een initiatiefgroep actief die plannen had ontwikkeld om buitendijks een zeilwedstrijdcentrum op te zetten (hierna: regattacentrum). Drie leden van deze initiatiefgroep hebben op 14 april 1999 een besloten vennootschap opgericht genaamd Meerdijkhaven BV. De heer [vennoot 1] bezat (middellijk) één derde van de aandelen van deze BV. De heer [X] van Noordersluis was vanaf enig moment ook wel aanwezig bij de besprekingen van de initiatiefgroep, maar hij is geen aandeelhouder van Meerdijkhaven B.V. geworden. Wel is Noordersluis bij de plannen betrokken geraakt, in die zin dat het idee werd geboren om door middel van vastgoedontwikkeling (op het dijklichaam tussen de haven van het regattacentrum en de vaargeul) het project “Meerdijkhaven” financieel haalbaar te maken. De bedoeling was om 220 woningen te realiseren. Noordersluis zou daarbij als projectontwikkelaar optreden. In die context zijn in december 1999 tussen Meerdijkhaven BV en Noordersluis een projectovereenkomst en een interne projectovereenkomst gesloten en is in december 1999 tussen de gemeente Lelystad en Meerdijkhaven B.V. en Noordersluis een ontwikkelingsovereenkomst gesloten (producties E 274, 275 en 276).
In aanmerking nemende:
- dat de initiatiefgroep het bouwproject heeft ingeleid tot een zodanig stadium dat zicht bestaat op verkrijging van de daartoe benodigde vergunningen;
- dat de initiatiefgroep Noordersluis geïnteresseerd heeft gevonden de verdere projectontwikkeling voor haar rekening en risico voort te zetten;
- dat Noordersluis de initiatiefgroep middels de daartoe opgerichte besloten vennootschap Meerdijkhaven B.V., bereid heeft gevonden om in aanmerking te komen voor de overname en exploitatie van de uiteindelijk resulterende jachthaven met regatta-centre;”.
Uitgangspunt voor het honorarium voor het architectonisch ontwerp is tekening 126B ,met inbegrip van kleine wijzigingen/aanpassingen aan dit ontwerp. Indien het plan ingrijpende wijzigingen moet ondergaan ten gevolge van nadere eisen van de diverse overheden en opdrachtgever zal opnieuw het honorarium worden bepaald.”
Zoals afgesproken sturen wij u hierbij onze honorariumopstelling, gebaseerd op de
Hierbij onze reactie op de honorariumopstelling d.d. 1 oktober 2001. te weten:
en de diverse instanties, voor rekening komt van PNS en welke voor rekening van de IMDH[hof: initiatiefgroep Meerdijkhaven]."
Naar aanleiding van uw brief van 7 december 2001 geven wij hier antwoord op de door u
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.Omvang van het hoger beroep/vermeerdering van eis
6.Nieuwe stellingen en verweren in de aktes na memorie van antwoord
7.De bespreking van de grieven
grieven 1, 2 en 4 tot en met 6hebben betrekking op de door de rechtbank aan [appellant] verstrekte bewijsopdrachten en de waardering van het bewijs. De grieven strekken er hoofdzakelijk toe te betogen dat de rechtbank [appellant] niet met dit bewijs had behoren te belasten dan wel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het opgedragen bewijs niet geleverd is. Het hof zal deze grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
Gedaagde ontkent niet dat er sprake zou kunnen zijn van meerwerkzaamheden dan in de opdracht is beschreven, doch wijst dan op het belang van de initiatiefgroep waarvoor deze werkzaamheden eveneens van belang waren. Eiser dient het tegendeel te bewijzen.” In gelijke zin luidt het gestelde sub Ad 16 van de CvD waarin Noordersluis reageert op het gestelde sub 16 tot en met 18 van de CvR. Ook daaruit volgt dat Noordersluis de werkzaamheden als zodanig niet betwist maar aanvoert dat [vennoot 1] die heeft verricht in zijn kwaliteit van participant in de initiatiefgroep. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat als zodanig niet (gemotiveerd) is betwist dat de gestelde werkzaamheden hebben plaatsgevonden en dat dit daarom als vaststaand moet worden aangenomen (artikel 149 Rv). Bewijslevering van de zijde van [appellant] is in zoverre niet geboden. In dat opzicht slagen de grieven.
grief 1wordt betoogd, gemotiveerd betwist. Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv rust daarom op [appellant] de bewijslast van het door haar ter zake gestelde. Het hof zal thans onderzoeken of [appellant] dit bewijs heeft bijgebracht. Bij de beantwoording van de vraag of dit bewijs (ten dele) al geleverd was ten tijde van het tussenvonnis (
grief 2) en of de rechtbank in haar eindvonnis al dan niet ten onrechte is teruggekomen van een bindende eindbeslissing in het tussenvonnis (
grief 4) bestaat, gelet op het feit dat in hoger beroep de discussie over het meerwerk opnieuw ter beoordeling voorligt, geen afzonderlijk belang, zodat het hof daar niet op ingaat.
grieven 1 (ten dele), 5 en 6.
Grief 3(de subsidiaire grondslag) behoeft daarom geen bespreking meer.
recentelijkheeft bericht dat zij geen ruimte zag om het plan Regatta Center, in de vorm zoals dat in 2005 aan haar is voorgelegd, alsnog in de komende jaren te gaan realiseren en dat zij ook het project Meerdijkhaven heeft stopgezet. Dit betekent, uitgaande van de door de rechtbank en hof gevolgde lijn dat de afspraak tussen partijen meebracht dat de vordering van [appellant] eerst opeisbaar werd toen de Gemeente het project stopzette, dat van verjaring geen sprake kan zijn. De vordering werd dan immers pas opeisbaar tijdens de loop van de procedure in eerste aanleg, die is ingeleid bij dagvaarding van 10 november 2010.
grief 8klaagt [appellant] dat de door haar gevorderde buitengerechtelijke kosten niet (ten dele) zijn toegewezen. Het hof stelt voorop dat de oude wettelijke regeling van artikel 6:96 BW (van voor de wijziging per 1 juli 2012) toepassing vindt. Het hof stelt vast dat [appellant] de vordering onvoldoende heeft onderbouwd in het licht van het verweer van Noordersluis dat geen andere werkzaamheden zijn verricht dan die ter instructie van de onderhavige zaak (artikel 6:96 lid 2 sub c BW oud). De grief faalt dan ook.
8.De vermeerderde eis (betaling van € 13.726,86)
9.De slotsom
- een bedrag van € 38.117,54 excl. btw vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 5 april 2010 tot aan 1 november 2010;
- de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over € 38.117.54 excl. btw vanaf
9 juni 2015.