Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
- de memorie van dupliek in het bevoegdheidsincident (prod. 1e bij inleidende dagvaarding)
- het scheidsrechterlijk vonnis (prod. 1f bij inleidende dagvaarding).
Van de memorie van antwoord in het bevoegdheidsincident, tevens memorie van repliek in de hoofdzaak van [appellante] (prod. 1d bij inleidende dagvaarding), heeft [geïntimeerde] opnieuw alleen pagina 1 overgelegd. De daaraan gehechte pagina’s 2 tot en met 6 zijn namelijk niet afkomstig van mr. R.J. Skala, de toenmalige raadsman van [appellante], maar van mr. Grollé, de toenmalige advocaat van [geïntimeerde] en zijn afkomstig uit de incidentele conclusie houdende onbevoegdheid tevens memorie van antwoord van [geïntimeerde] zelf.
1.2 [appellante] heeft een procesdossier gefourneerd, met daarin de volledige producties 1d, 1e en 1f bij inleidende dagvaarding.
1.3 Geen van partijen is in staat gebleken de aan prod. 1a bij inleidende dagvaarding ontbrekende brieven over te leggen (ook niet de brief van 6 september 1991).
eenzelfde aantalwoningen als het aantal woningen dat [geïntimeerde] in opdracht van [appellante] had gebouwd. In hoger beroep kan aldus, mede gelet op hetgeen overigens als onweersproken vaststaat, van de volgende feiten worden uitgegaan.
28 april 1989 tot 13 april 1993 aannemingsovereenkomsten gesloten op grond waarvan [geïntimeerde] in opdracht van [appellante] 34 woningen heeft gebouwd.
16 juni 1994 onder meer als volgt bericht:
“Tijdens mijn bezoek aan de Gemeente [gemeente] is gebleken dat u een projekt verkoopwoningen toegewezen is. Ondanks een meer dan tienjarige samenwerking met uw bedrijf heeft u plannen ingediend van een andere architekt. Het lijkt mij derhalve zinvol dat wij de claim van 34 woningen die wij inmiddels bij uw bedrijf hebben maar inlassen. Zonder tegenbericht binnen 10 dagen ontvangt u van ons een nota van f 76.000,-- exkl. B.T.W.”
3.Het geschil en de beslissing van de rechtbank
“Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Redengevend daarvoor is dat uit de wet volgt dat de verjaring van een vordering tot schadevergoeding wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning die binnen zes maanden wordt gevolgd door het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging in de vereiste vorm (artikel 3:316 BW in samenhang met artikel 3:317 BW), terwijl [appellante] in dit verband enkel wijst op de brief d.d. 11 juni 1999 die hij aan [geïntimeerde] heeft gestuurd.”
4.Bespreking van de grieven
Grief Iis gericht tegen het oordeel dat de verjaringstermijn op 16 juni 1994 is aangevangen.
Grief IIis gericht tegen r.o. 4.8 van het vonnis en houdt in dat de rechtbank ten onrechte artikel 3:317 lid 2 van toepassing heeft geacht, aangezien het hier gaat om de stuiting van een vordering tot schadevergoeding die valt onder lid 1 van genoemd artikel. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.2 [appellante] beroept zich in de toelichting op haar eerste grief op het bepaalde in artikel 3:307 BW. [appellante] heeft in deze procedure evenwel geen rechtsvordering ingesteld strekkende tot nakoming van de verplichting van [geïntimeerde] om [appellante] opdracht te geven tot het ontwerpen van woningen, maar een rechtsvordering tot schadevergoeding – gederfde winst – wegens toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de op [geïntimeerde] rustende contractuele verplichting.
4.3 Zoals de rechtbank in r.o. 4.3 van haar vonnis terecht heeft overwogen – en [appellante] niet met een grief heeft bestreden verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden
(artikel 3:310 lid 1 BW). Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Deze verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle terzake dienende omstandigheden (HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240).
4.4 Uit de brief van 16 juni 1994 blijkt genoegzaam dat [appellante] op die dag bekend was met het feit dat [geïntimeerde] (naar [appellante] stelt:) in strijd met hetgeen partijen in hun samenwerkingsovereenkomst waren overeengekomen, bouwplannen had ingediend van een andere architect dan [appellante]. Eveneens blijkt uit die brief dat [appellante] [geïntimeerde] aansprakelijk hield voor de schade die zij door deze wanprestatie leed, bestaande uit gederfde winst en door haar toen begroot op fl. 76.000,- excl. btw. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat daarmee is voldaan aan de vereisten van artikel 3:310 lid 1 BW, zodat de verjaringstermijn de
daarop volgende dag, 17 juni 1994, is aangevangen en – zoals de rechtbank terecht heeft overwogen – behoudens stuiting eindigde op 17 juni 1999.
4.5 Grief I treft geen doel.
Lid 2 van artikel 3:317 ziet op andere rechtsvorderingen, zoals bijvoorbeeld bezitsacties, of vorderingen tot vernietiging of ontbinding en is in dit geval niet van toepassing.
Indien de ontvangst van een schriftelijke verklaring wordt betwist is het aan de afzender om te bewijzen dat deze verklaring de geadresseerde heeft bereikt (vergelijk HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104).
heeft echter geen bewijs aangeboden van de ontvangst van genoemde nota door [geïntimeerde]. Om die reden verwerpt het hof genoemd betoog van [appellante].
“(…) Door cliënte is in de periode 1988 tot en met 1996 opdracht aan u verstrekt voor de bouw van 34 woningen naar ontwerp van haar. Dit bekent dat uw tegenprestatie voor het ontwerpen van door u te bouwen woningen een omvang heeft van 34 woningen. In 1994 en 1996 heeft cliënte u hierop uitdrukkelijk aangesproken. Nu u de betreffende overeenkomst niet bent nagekomen en klaarblijkelijk ook niet van plan bent na te komen, bent u sinds 20 oktober 1996 in verzuim. Op grond hiervan ontbind ik namens cliënte de betreffende overeenkomst en stel u aansprakelijk voor de door cliënte geleden/te lijden schade. Deze schade bestaat uit een bedrag van f. 3000,- ex btw aan gederfde winst per te bouwen woning/ontwerp. Cliënte heeft terzake reeds aanspraak gemaakt op vergoeding van die totale schade ad f 119.850,- d.d. 24 september1996. U heeft hierop niet meer gereageerd. Cliënte heeft mij opdracht gegeven u terzake in arbitrage te betrekken. (…)”Deze brief zou als een stuitingshandeling kunnen worden beschouwd, nu daaruit genoegzaam blijkt dat [appellante] zijn schadevordering handhaaft.
[appellante] heeft vervolgens gesteld dat dit niet aangaat, nu [geïntimeerde] in de arbitrageprocedure niet heeft weersproken dat de verjaring was gestuit en zij in die procedure bovendien heeft gesteld dat zij wel op de betreffende brief heeft gereageerd. [appellante] is van mening dat [geïntimeerde] zich onder die omstandigheden niet op het standpunt kan stellen dat de bewijslast ter zake van de ontvangst van die brief op [appellante] rust.
Voorts volgt uit de mededeling van [geïntimeerde] in genoemde procedure dat zij op de brief van
11 juni 1999 heeft gereageerd, naar het oordeel van het hof niet noodzakelijkerwijs dat deze brief haar voor het verstrijken van de verjaringstermijn heeft bereikt. Gesteld noch gebleken is immers wanneer die reactie is gegeven.
Het hof ziet geen aanleiding voor de – kennelijk door [appellante] voorgestane – omkering van de bewijslast op dit punt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [appellante] maar liefst 12 jaar heeft gewacht met het aanhangig maken van een civiele procedure nadat de Raad van Arbitrage zich onbevoegd had verklaard over de zaak te oordelen. Weliswaar heeft [appellante] gesteld dat partijen in de tussentijd hebben onderhandeld over een oplossing, maar daarvan is het hof niet gebleken. Uit de in het geding gebrachte correspondentie blijkt slechts dat de advocaat van [appellante] heeft voorgesteld in overleg te treden, maar dat daarop van de zijde van [geïntimeerde] nimmer is ingegaan. [geïntimeerde] heeft onweersproken gesteld dat haar toenmalige advocaat de stukken uit het dossier die ouder waren dan zeven jaar heeft vernietigd. [geïntimeerde] wordt daardoor in haar verdediging bemoeilijkt. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] niet de dupe mag worden van de proceshouding van [appellante]. Dat klemt temeer nu [appellante] geen enkele rechtvaardiging heeft gegeven voor het feit dat zij zolang heeft gewacht met het aanhangig maken van de onderhavige procedure. Het ligt bovendien op de weg van [appellante] om te bewijzen dat de brief van 11 juni 1999 [geïntimeerde] voor 17 juni 1999 heeft bereikt. Nu [appellante] geen daarop toegespitst bewijsaanbod heeft gedaan en het hof geen aanleiding ziet hen daartoe ambtshalve toe te laten, is voor bewijslevering geen plaats.
heeft op 8 juli 1999 een arbitrageprocedure bij de Raad van Arbitrage aanhangig gemaakt. De door [appellante] ingestelde eis leidde echter niet tot toewijzing. Artikel 3:316 lid 2 BW (oud) houdt in dat de verjaring in dat geval slechts dan is gestuit indien binnen zes maanden nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld die alsnog tot toewijzing leidt. Daarvan is in dit geval geen sprake geweest.
Daarmee rijst de vraag of de verjaring – ervan uitgaande dat de brief van 11 juni 1999 [geïntimeerde] voor 17 juni 1999 heeft bereikt – anderszins voor 17 juni 2004 is gestuit.
De enige brief van voor die datum is de brief van 23 augustus 2002 (prod. 3 bij CvR). [geïntimeerde] heeft de ontvangst van die brief evenwel betwist (CvD onder 5). [appellante] is daarop vervolgens in het geheel niet ingegaan in haar memorie van grieven. Zij heeft volstaan met een verwijzing naar haar conclusie van repliek in eerste aanleg, maar heeft niet aangeboden te bewijzen dat de brief van 23 augustus 2002 door [geïntimeerde] is ontvangen, zodat ook op dit punt voor bewijslevering geen plaats is. Derhalve is niet komen vast te staan dat ook in het geval de brief van 11 juni 1999 [geïntimeerde] wel had bereikt voor 17 juni 1999, de verjaring vervolgens binnen een termijn van vijf jaar na 17 juni 1999 is gestuit, zodat de vordering van [appellante] ook in dat geval was verjaard ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding op 22 maart 2013.
voor de advocaat betreft tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.446,50
(1,5 pt. tarief IV).
27 november 2013, waarvan beroep;
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.