[appellant] heeft de stelling van De Amersfoortse gemotiveerd betwist dat hij, althans [de vennootschap], als directeur uit zijn functie is getreden. Volgens hem heeft zijn medebestuurder [medebestuurder] hem per 14 november 2002 onbevoegd in het handelsregister als bestuurder uitgeschreven (zie productie HB 6 bij memorie van grieven).
De Amersfoortse beroept zich echter op bescherming wegens deze inschrijving. Naar het oordeel van het hof behoort De Amersfoortse echter in een geval als het onderhavige niet tot de door artikel 25 Handelsregisterwet 2007 beschermde derden. Haar verweer vloeit immers niet voort uit een rechtsbetrekking waarop dit artikel ziet, te weten een rechtsbetrekking op het aangaan waarvan het ontbreken van een juiste en volledige inschrijving in het handelsregister van hetgeen daarin wettelijk ingeschreven moet worden, in het algemeen van invloed kan zijn (zie recent HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD5467). Maar ook indien De Amersfoortse aanvankelijk wel op de juistheid van de inschrijving mocht vertrouwen, dan nog heeft [appellant] inmiddels voorshands voldoende duidelijk en overtuigend aannemelijk gemaakt dat [medebestuurder] hem onbevoegd als bestuurder heeft uitgeschreven. Waarom [appellant] deze uitschrijving destijds al had moeten bemerken, zoals De Amersfoortse aanvoert, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, in redelijkheid niet in te zien.
De Amersfoortse heeft verder aangevoerd dat zij dan ook niet meer hoeft te vertrouwen op de inschrijving van [appellant] bestuursfunctie, maar aan die betwisting moet naar het oordeel van het hof worden voorbijgegaan omdat zij niet is gemotiveerd.
De Amersfoortse heeft zich nog beroepen op een passage in het rapport van de arbeidsdeskundige [de deskundige] van 11 maart 2004 (productie 3 bij conclusie van antwoord):
“In verband met de BTW staat verzekerde op de loonlijst van TTL.”
Deze verwijzing komt echter niet concludent voor en is bovendien neergeschreven door een arbeidsdeskundige, van wie kan worden betwijfeld of zij wat betreft dit aspect voldoende deskundig is. Daarom kan het hof hieraan niet voldoende betekenis ten gunste van De Amersfoortse toekennen.
Op grond van het voorgaande moet vooralsnog worden aangenomen dat [appellant] ook in de loop van november 2002 nog directeur-grootaandeelhouder van [vennootschap 2] is gebleven. Hiermee is in overeenstemming dat [appellant], naar hij onweersproken heeft aangevoerd, destijds en nadien een uitkering onder de WAZ heeft genoten.
Van een (relevante) schending van een mededelingsplicht is derhalve vooralsnog niet gebleken. Het beroep van De Amersfoortse op verval van de uitkering ingevolge de artikelen 11.1.4 en 11.2 van de polisvoorwaarden en artikel 7:941 lid 5 BW wordt dus voorshands verworpen.
Hetzelfde geldt voor de verweren van De Amersfoortse ontleend aan artikel 7:941 leden 3 en 4 BW. Voor opschorting ter verrekening van een door De Amersfoortse hierop gebaseerde schadeclaim kan dus naar het voorlopig oordeel van het hof evenmin sprake zijn.