In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 juli 2014, waarin het beroep tegen de afwijzing van het bezwaar tegen de voldoening van overdrachtsbelasting ongegrond werd verklaard. De belanghebbende en haar echtgenoot hebben op 3 juni 2011 een onroerende zaak verkregen en hebben hierop overdrachtsbelasting voldaan. Na afwijzing van hun bezwaar door de Inspecteur, hebben zij beroep ingesteld, dat door de rechtbank werd afgewezen. In hoger beroep stelt belanghebbende dat de heffing van overdrachtsbelasting in strijd is met het Europeesrechtelijk eigendomsrecht en dat er sprake is van een schending van het recht op effectieve rechtsbescherming. Het Hof oordeelt dat de heffing van overdrachtsbelasting geen inbreuk vormt op het eigendomsrecht en dat de wetgever legitieme doelen nastreeft. De terugwerkende kracht van de tariefsverlaging van de overdrachtsbelasting wordt niet als discriminatoir beoordeeld. Het Hof concludeert dat de Inspecteur in gebreke is gebleven met het tijdig beslissen op het bezwaar, waardoor belanghebbende recht heeft op een dwangsom. De hoogte van de dwangsom wordt vastgesteld op € 1.260. Het Hof verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de eerdere uitspraken en veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende.