In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/00882. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 3 juni 2011 de eigendom van een onroerende zaak heeft verkregen. Op 30 juni 2011 heeft belanghebbende op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Hiertegen heeft zij bezwaar gemaakt, maar de Inspecteur heeft dit bezwaar op 14 augustus 2012 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Rechtbank Gelderland, die oordeelde dat er geen ingebrekestelling had plaatsgevonden, waardoor belanghebbende geen recht had op een dwangsom.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de middelen van belanghebbende niet tot cassatie kunnen leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Aan de andere kant heeft de Hoge Raad de middelen van de Staatssecretaris gegrond verklaard op basis van eerdere uitspraken.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tevens heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 14 oktober 2016.