ECLI:NL:GHARL:2014:9128

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
200.153.997-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet van werknemer tijdens ziekte wegens werken voor derden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door een werknemer, [appellant], tegen zijn werkgever, [geïntimeerde], na een ontslag op staande voet. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 25 november 2014 uitspraak gedaan. De werknemer was sinds 5 januari 2009 in dienst bij de werkgever en had zich op 5 mei 2014 ziek gemeld. Tijdens zijn ziekte heeft hij echter voor een derde gewerkt, wat door de werkgever als een dringende reden voor ontslag op staande voet werd beschouwd. De werkgever had de werknemer eerder gewaarschuwd dat dergelijk gedrag niet acceptabel was en dat herhaling zou leiden tot ontslag. Het hof oordeelde dat de werkgever terecht had gehandeld door het dienstverband met onmiddellijke ingang te beëindigen, omdat de werknemer niet alleen de regels had overtreden, maar ook het vertrouwen van de werkgever had geschaad. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, die de vordering van de werknemer om doorbetaling van loon had afgewezen. De werknemer werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.153.997/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 3161098 VV EXPL 14-79)
arrest van de eerste kamer van 25 november 2014 in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M. Withaar, kantoorhoudend te Zwolle,
die ook heeft gepleit,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.R.P. Ossentjuk, kantoorhoudend te Groningen,
die ook heeft gepleit.

1.Het geding in eerste instantie

1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis van 11 juli 2014 van de rechtbank Overijssel, team kanton en handelszaken, locatie Zwolle (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij exploot van 6 augustus 2014 is door [appellant] hoger beroep (spoedappel) ingesteld van voormeld vonnis van 11 juli 2014. De conclusie van de appeldagvaarding (met producties), waarin de grieven zijn opgenomen, luidt:
"(...) bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, het door de kamer van kantonzaken van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle (...) in kort geding gewezen vonnis van 11 juli 2014 te vernietigen en opnieuw rechtdoende, geïntimeerde te veroordelen:
I.
om (ook) na 3 juni 2014 aan appellant het gederfd loon te voldoen ten bedrage van € 1.952,93 bruto per vier weken; wat betreft het (gederfd) loon over de periode week 21 t/m 24 anno 2014 per 16 juni 2014 te voldoen en ingaande die datum te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW en wettelijke rente ex art. 6:119 BW en wat betreft het (gederfd) loon vanaf week 25 anno 2014 telkens op uiterlijk de eerste dag na afloop van een periode van vier weken en te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW en wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf de eerste dag na afloop van een zodanige zgn. vier weekse loonperiode;
II.
in de kosten van dit geding a/z appellant in beide instanties, daaronder begrepen een bedrag voor salaris gemachtigde, alsmede om geïntimeerde te veroordelen tot restitutie van de in eerste aanleg betaalde proceskosten ad € 200 aan appellant."
2.2
[appellant] heeft van eis geconcludeerd conform de appeldagvaarding.
2.3
Bij memorie van antwoord (met producties) heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"(...) bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Het door [appellant] bestreden vonnis door de Rechtbank Overijssel (...) van 11 juli 2014 (...) te bekrachtigen zo nodig onder verbetering van de gronden.
II. Met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in appel."
2.4
Partijen hebben hun zaak doen bepleiten. Ter gelegenheid van het pleidooi hebben zowel [appellant] (producties 2 en 3) als [geïntimeerde] (producties 4, 5 en 6 en de brief van [geïntimeerde] aan [appellant] van 3 juni 2014) akten genomen en heeft de advocaat van [appellant] een pleitnotitie overgelegd. Partijen hebben ten slotte arrest gevraagd, te wijzen op het pleitdossier.

3.De feiten, het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Het hof gaat uit van de navolgende feiten, die uit de stellingen van partijen als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd betwist, alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud van de overgelegde producties, aannemelijk zijn geworden.
3.2
[geïntimeerde] heeft een onderneming die zich richt op de detachering van haar personeel, met name in de bouwsector en in de weg- en waterbouw.
3.3
[appellant] is met ingang van 5 januari 2009 in dienst gekomen van [geïntimeerde] in de functie van algemeen medewerker, laatstelijk op basis van een uitzendovereenkomst voor onbepaalde tijd. De arbeidsduur bedraagt 40 uur per week tegen een bruto salaris van € 1.940,80 per vier weken. Laatstelijk was [appellant] werkzaam voor opdrachtgever [A] B.V., welk bedrijf zich onder meer toelegt op de aanleg van beschoeiingen.
3.4
[geïntimeerde] heeft aan [appellant] een bedrijfsauto ter beschikking gesteld. Gebruik van de bedrijfsauto voor privédoeleinden is niet toegestaan. Een geschrift van die strekking, gedateerd 30 december 2008, is door [appellant] ondertekend.
3.5
Bij brief van 26 september 2013 heeft [geïntimeerde] het volgende aan [appellant] laten weten:
"(...) In week 36 (op maandag 3 september jl.) melde jij je ziek bij [geïntimeerde] [woonplaats] en gaf je aan niet te kunnen werken.(hoofdpijn/griep).
Op vrijdag 13 september ontvingen wij van jou een telefonisch melding dat je herstellende was en dat je a.s. maandag weer inzetbaar kon zijn voor het werk in [plaats 1], bij onze klant [A] bv.
Tot onze grote verbazing hebben informatie en bevestiging ontvangen dat je deze vrijdag (13 september) toch aan het werk bent gegaan als verkeersregelaar bij een andere werkgever, te weten [B] uit [plaats 1]. Dit is bevestigd door [B], waarmee wij telefonisch contact hebben opgenomen.
Aangezien je ons aangaf pas a.s. maandag 16 september weer fysiek inzetbaar te kunnen zijn, ben je in overtreding! Jij stond deze dag als zieke werknemer bij [geïntimeerde] Personeelsdienst geregistreerd. Toch ben je gewoon bij derden aan het werk gegaan. Dit is voor ons, [geïntimeerde], niet te accepteren!
Bovendien ben je op donderdagavond, terwijl je ziek was, gesignaleerd bij de dartclub aan de [straat] te [plaats 2]. Hoe is dit mogelijk? Je was toch ziek? Dit is voor een indicatie dat je niet meewerkt aan je herstel, niet helpt [
onleesbaar, hof] om beter te worden.
Bovendien ben je met de [geïntimeerde] auto vanuit [woonplaats] naar de [straat] [plaats 2] gereden, terwijl je weet dat je niet privé mag rijden met deze bedrijfsauto. Je hebt namelijk het document “Verbod tot privé gebruik bedrijfsauto” met de daaraan aangegeven sancties ondertekend.
Gezien deze overtredingen van de regels ziektewet en “verbod tot privé gebruik bedrijfsauto bovenstaand, zijn we tot de conclusie gekomen, dat wij dit gedrag absoluut niet kunnen c.q. willen accepteren.
Wij hebben dan ook besloten dat de vrijdag 13-09 niet zal worden ingeboekt als verzuim(ziekte)dag, maar zal worden omgezet naar onbetaald verlof dag(obv). Deze dag vindt er geen loon doorbetaling plaats.
Tevens hebben we overwogen om gezien de aard van de overtreding jou op staande voet te ontslaan! We willen het houden bij een nadrukkelijke waarschuwing (“gele kaart”).
Mochten er in de toekomst weer overtredingen plaatsvinden van deze - of gelijkwaardige aard, dan
zal definitief en per directworden overgaan tot ontbinding van jouw arbeidsovereenkomst fase 4 inclusief daarbij aangegeven opzegtermijn met [geïntimeerde]."
Onderaan staat "brief gelezen en voor akkoord getekend" met een handtekening van [appellant].
3.6
[appellant] heeft zich op 5 mei 2014 bij [geïntimeerde] ziek gemeld wegens rugklachten.
3.7
Met ingang van 19 mei 2014 heeft [appellant] zich bij [geïntimeerde] hersteld gemeld voor lichte, rugsparende werkzaamheden. In reactie hierop heeft [geïntimeerde] aangegeven dat er voor [appellant] geen lichte werkzaamheden voorhanden zijn en dat hij thuis kan blijven om verder te werken aan zijn herstel. Met ingang van 26 mei 2014 zou [appellant] zijn werk voor [geïntimeerde] hervatten.
3.8
De heer D. [X], directeur van de vestiging van [geïntimeerde] in [woonplaats], en de heer [planner], planner in dienst van [geïntimeerde], hebben [appellant] op 23 mei 2014 in [plaats 3] aangetroffen, terwijl [appellant] gekleed was in een waadpak en in een vijver stond. [X] voornoemd heeft [appellant] vervolgens op non-actief gesteld. De schriftelijke bevestiging hiervan bij brief van 23 mei 2014 luidt onder meer als volgt:
"(...)
De reden van non-actief stelling is al volgt:
Op 5 mei 2014 heeft u zich (...) ziek gemeld. (...)
Op 23 mei 2014 hebben wij (...) u aangetroffen op de [adres] te [plaats 3] waar u werkzaamheden verrichtte.
Deze omstandigheden en gedragingen op zich heeft tot gevolg dat wij elk vertrouwen in u hebben verloren.
Het onderzoek dat wij gestart zijn zal woensdag 28 mei 2014 afgerond zijn en wij verzoeken u dringend om u beschikbaar te houden voor een gesprek.
(...)"
3.9
Op 3 juni 2014 hebben partijen elkaar gesproken ten kantore van [geïntimeerde] in [woonplaats]. Bij die gelegenheid is [appellant] door [geïntimeerde] op staande voet ontslagen.
Nog dezelfde dag heeft [geïntimeerde] het ontslag schriftelijk bevestigd:
(...)"
Naar aanleiding van ons schrijven van 23 mei jl. waarin wij u hebben medegedeeld dat u vrijgesteld bent van arbeid vanaf 23 mei op grond van geconstateerde feiten die binnen onze organisatie onacceptabel zijn.
Na afronding van het onderzoek hebben wij u op 3 juni uitgenodigd op ons kantoor gevestigd te [woonplaats]. Tijdens dit gesprek liet u zich vergezellen van uw advocaat mr. H.M. van Eerten.
Tijdens dit gesprek hebben wij u geconfronteerd met de feiten uit het dossier en het door ons verrichte onderzoek.
Deze omstandigheden en gedragingen op zich heeft tot gevolg dat wij elk vertrouwen in u verloren hebben. Op grond daarvan delen wij u mede dat wij de arbeidsovereenkomst tussen u en [geïntimeerde] met ingang van 4 juni 2014 beëindigen.
(...)"
3.1
[appellant] heeft de nietigheid van de opzegging ingeroepen en zich beschikbaar gehouden voor arbeid.
3.11
In eerste aanleg heeft [appellant] (samengevat) doorbetaling van het loon gevorderd, vermeerderd met rente en kosten. In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering afgewezen en [appellant] in de proceskosten verwezen.

4.De beoordeling in hoger beroep

4.1
[appellant] heeft zes grieven ontwikkeld. Met
grief 1en de daarop gegeven toelichting komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat er een dringende reden was voor [geïntimeerde] om het dienstverband met [appellant] met onmiddellijke ingang op te zeggen. Eveneens ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat de opzegging geen rechtstreeks verband houdt met de arbeidsongeschiktheid van [appellant], aldus
grief 2. Het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde], nadat [appellant] op non-actief was gesteld, onderzoek heeft verricht waaruit een aanvullende en voldoende dringende reden voor onverwijlde opzegging van de arbeidsovereenkomst naar voren kwam, wordt bestreden door
grief 3. Met
grief 4wil [appellant] ingang doen vinden dat de kantonrechter het door [geïntimeerde] met behulp van het GPS-volgsysteem verkregen bewijs, buiten beschouwing had moeten laten.
Grief 5strekt ertoe dat [appellant] in eerste aanleg ten onrechte in de proceskosten is veroordeeld en
grief 6houdt in dat de vorderingen van [appellant] ten onrechte zijn afgewezen.
4.2
Het hof stelt voorop dat op grond van art. 7:678 lid 1 BW als dringende redenen in de zin van art. 7:677 lid 1 BW worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag óf van zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren ook in de beschouwing te worden betrokken de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
4.3
Indien van een door de werkgever als dringende reden voor ontslag aan de werknemer meegedeeld feitencomplex, na betwisting door de werknemer, slechts een gedeelte in rechte komt vast te staan, zal het ontslag niettemin kunnen gelden als te zijn verleend om een dringende, onverwijld meegedeelde reden indien
( a) het vorenbedoelde gedeelte op zichzelf beschouwd kan worden als een dringende reden voor ontslag op staande voet,
( b) de werkgever heeft gesteld, en ook aannemelijk is, dat hij de werknemer ook op staande voet zou hebben ontslagen indien hij - anders dan hij blijkens de ontslagaanzegging meende - daarvoor niet meer grond zou hebben gehad dan in rechte is komen vast te staan, en
( c) dit laatste voor de werknemer in het licht van de gehele inhoud van die aanzegging en de overige omstandigheden van het geval ook duidelijk moet zijn geweest (vgl. HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3126). De bewijslast van de aanwezigheid van een dringende reden, de onverwijldheid van de opzegging en de gelijktijdige mededeling rust ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv op [geïntimeerde] als werkgever.
4.4
De grieven 1, 3 en 4 lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling, aangezien zij erop neerkomen dat [geïntimeerde] [appellant] ten onrechte op staande voet heeft ontslagen. Het hof overweegt als volgt.
4.5
Tussen partijen is niet in geschil dat tijdens het gesprek op 3 juni 2014 aan [appellant] te verstaan is gegeven dat hem verweten wordt dat hij:
( a) de bedrijfsauto op 14 april 2014 en op 22 april 2014 voor privédoeleinden heeft gebruikt, en
( b) op 23 mei 2014 werkend is aangetroffen terwijl hij op dat moment te boek stond als ongeschikt voor het verrichten van rugbelastende werkzaamheden.
4.6
[appellant] erkent dat hij op 14 april 2014 een privé klus in ogenschouw heeft genomen, maar hij betwist dat hij de bedrijfsauto op 22 april 2014 voor privé doeleinden heeft gebruikt. [geïntimeerde] heeft al haar bedrijfsauto's - zonder dat [appellant] dat wist - uitgerust met een GPS-systeem. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] met de overgelegde gegevens van dit GPS-systeem voorshands aangetoond dat [appellant] op 14 april 2014 met de bedrijfsauto in [plaats 3] is geweest, zonder dat dit verband hield met zijn werk voor [A]. Tevens is voorshands aangetoond dat [appellant] op 22 april 2014 tijdens werktijd met de bedrijfsauto naar [plaats 1] is gereden, terwijl hij daar op dat moment niets te zoeken had. Het hof gaat voorbij aan de stelling van [appellant] dat geen acht geslagen mag worden op de gegevens van het GPS-systeem, omdat dit bewijsmateriaal onrechtmatig verkregen is. Bij de beantwoording van de vraag of een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer gerechtvaardigd is, dient te worden onderzocht of de inbreuk makende handeling een legitiem doel dient en of is voldaan aan het noodzakelijkheidscriterium, het proportionaliteitscriterium en het subsidiariteitscriterium (HR 14 september 2007, ECLI:NL: HR:2007:BA5802). Het hof deelt voorshands de overwegingen van de kantonrechter dienaangaande in de rechtsoverwegingen 5.3.3 tot en met 5.3.5 van het bestreden vonnis, waaruit volgt dat aan voormelde criteria is voldaan.
4.7
Ten aanzien van hetgeen zich op 23 mei 2014 heeft afgespeeld, heeft [appellant] het verweer gevoerd dat hij geen rugbelastende werkzaamheden uitvoerde, maar een bevriende hovenier op diens verzoek assisteerde bij het aanleggen van een beschoeiing voor een klant van die hovenier in [plaats 3]. Anders dan [appellant] ingang wil doen vinden, oordeelt het hof dat op basis van de waarnemingen van [X] en [planner] voorshands aannemelijk is dat de werkzaamheden die [appellant] in [plaats 3] uitvoerde - gekleed in een waadpak en staand in een vijver ten behoeve van de aanleg van een beschoeiing - niet de lichte rugsparende werkzaamheden waren waarvoor [appellant] op dat moment als arbeidsgeschikt had te gelden. Evenals de kantonrechter acht het hof het op voorhand niet geloofwaardig dat [appellant] een bevriende hovenier bij een betalende klant zou gaan helpen met werkzaamheden die vergelijkbaar zijn met zijn werk voor [geïntimeerde]/[A], maar zonder daarbij zijn rug te belasten en dat hij daarvoor slechts - zoals [appellant] stelt - 25 euro benzinegeld zou hebben ontvangen, terwijl [appellant] nog herstellende was en sinds 5 mei 2014 niet meer voor zijn eigen werkgever ([geïntimeerde]) had kunnen werken.
4.8
Op grond van het voorgaande kan in het kader van dit kort geding worden uitgegaan van de in 4.5 onder (a) en (b) genoemde feiten. Door [appellant] is in hoger beroep onder meer aangevoerd dat het ontslag op staande voet niet kan worden gegrond op de gebeurtenissen op 14 en 22 april 2014, aangezien die feiten hem eerst in het gesprek op 3 juni 2014 zijn tegengeworpen en derhalve niet onverwijld zijn meegedeeld en het ontslag op grond daarvan niet onverwijld is gegeven, zoals ingevolge art. 7:677 lid 1 BW is vereist. [appellant] wijst in dit verband tevens op een brief van 6 mei 2014, die nimmer verzonden is maar niettemin deel uitmaakt van de gedingstukken. Dit betreft een brief van [geïntimeerde] aan [appellant] waarin hem ontslag op staande voet wordt aangezegd vanwege de gebeurtenissen op 14 en 22 april 2014, mede in het licht van de in 3.5 aangehaalde waarschuwing. [geïntimeerde] heeft hieromtrent gesteld dat zij van plan was om [appellant] op staande voet te ontslaan wegens de in de brief van
6 mei 2014 aangehaalde feiten, maar dat de brief niet is verzonden omdat [appellant] zich op 5 mei 2014 ziek gemeld had. Het was volgens [geïntimeerde] de bedoeling om de brief met [appellant] te bespreken zodra hij hersteld zou zijn.
4.9
Voorshands is het hof van oordeel dat het verweer van [appellant] op dit punt slaagt. Indien, zoals [geïntimeerde] stelt, het vertrouwen in [appellant] volledig weg was nadat het privé gebruik van de bedrijfsauto op 14 en 22 april 2014 aan het licht was gekomen, valt niet in te zien waarom hieraan door [geïntimeerde] niet het gevolg is gegeven dat de brief van 6 mei 2014 in het vooruitzicht stelt, te weten: ontslag op staande voet. De ziekmelding van [appellant] stond hieraan niet in de weg. Bij gebreke van een andere plausibele verklaring voor het tijdsverloop tussen 14/22 april 2014 en 3 juni 2014, is het hof vooralsnog van oordeel dat het privé gebruik van de auto op genoemde data het op 3 juni 2014 gegeven ontslag op staande voet niet (mede) kan dragen.
4.1
De vraag is vervolgens of de feiten van 23 mei 2014 het ontslag op staande voet zelfstandig kunnen dragen. Het hof beantwoordt deze vraag vooralsnog bevestigend. [appellant] is voor vergelijkbare feiten (werkzaam voor derden tijdens arbeidsongeschiktheid) door [geïntimeerde] bestraft door het omzetten van een ziektedag (13 september 2013) naar een dag onbetaald verlof. In de brief van 26 september 2013 waarin hem dit wordt uitgelegd, aangehaald in 3.5, wordt [appellant] er in duidelijke bewoordingen ("niet te accepteren", "nadrukkelijke waarschuwing" en "gele kaart") voor gewaarschuwd dat eenzelfde of gelijkwaardige overtreding in de toekomst tot een onmiddellijke beëindiging van het dienstverband zal leiden. Ook zonder die waarschuwing had [appellant] kunnen en moeten begrijpen dat het tijdens arbeidsongeschiktheid voor een derde werken, voor [geïntimeerde] aanleiding had kunnen zijn om hem op staande voet te ontslaan. Zelfs indien dat besef bij [appellant] vóór
26 september 2013 onvoldoende was ontwikkeld, kan hij zich daar na de brief van laatstgenoemde datum niet (meer) op beroepen. De gevolgen voor [appellant] (48 jaar, geen concreet zicht op een nieuwe baan, geen recht op WW en hooguit aanspraak op een gekorte bijstandsuitkering) zijn weliswaar ernstig, maar de gedragingen van [appellant] zijn - zeker in het licht van voormelde waarschuwing - zodanig ernstig dat [geïntimeerde] het dienstverband met [appellant] redelijkerwijs met onmiddellijke ingang mocht beëindigen. Uit de brief van
23 mei 2014, aangehaald in 3.8, blijkt dat [geïntimeerde] elk vertrouwen in [appellant] heeft verloren. Gelet op zijn onmiddellijke non-actiefstelling en de inhoud van de brief van 23 mei 2014 moet het voor [appellant] - wetende dat zijn werkgever hem acht maanden eerder schriftelijk er voor heeft gewaarschuwd dat hij onmiddellijk zou worden ontslagen indien hij tijdens ziekte voor derden werkzaam zou zijn - dan ook duidelijk zijn geweest dat [geïntimeerde] hem (ook) enkel vanwege de gebeurtenissen op 23 mei 2014 op staande voet zou hebben ontslagen.
4.11
Het hof verwerpt het verweer dat [appellant] niet zou gelden als een gewaarschuwd man omdat hij (en zijn echtgenote) op 24 oktober 2013 per e-mail de inhoud van de brief van 26 september 2013 gemotiveerd hebben betwist, nadat [appellant] deze brief eerder voor gelezen en akkoord heeft ondertekend. [appellant] tracht tevergeefs ingang te doen vinden dat [geïntimeerde], door niet te reageren op de e-mail van 24 oktober 2013, heeft berust in de daarin opgenomen betwisting, zodat hij ([appellant]) erop mocht vertrouwen dat [geïntimeerde] geen bezwaar zou hebben tegen het verrichten van werkzaamheden voor derden in geval zij zelf geen passende werkzaamheden beschikbaar heeft. Gesteld noch gebleken is echter dat [geïntimeerde] op de inhoud van de brief van 26 september 2013 ondubbelzinnig is teruggekomen en/of dat [geïntimeerde] de maatregel van het omzetten van een ziektedag naar een dag onbetaald verlof heeft teruggedraaid. Het vertrouwen waar [appellant] zich op beroept is dan ook niet gebaseerd op uitlatingen van [geïntimeerde].
4.12
Ook het verweer van [appellant] dat het ontslag niet onverwijld is gegeven en/of dat hem niet onverwijld de dringende reden voor de onmiddellijke opzegging van het dienstverband is meegedeeld, slaagt niet. [geïntimeerde] heeft gesteld dat zij uit oogpunt van zorgvuldigheid eerst een onderzoek wilde instellen, alvorens een definitief besluit te nemen. Mits met de nodige voortvarendheid uitgevoerd, staat een dergelijk onderzoek er niet aan in de weg dat aan het criterium van de onverwijlde opzegging en mededeling als bedoeld in art. 7:677 lid 1 BW wordt voldaan (vgl. HR 21 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4436). De non-actiefstelling op vrijdag 23 mei 2014 maakte volstrekt duidelijk dat het werken voor een derde tijdens (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid door [geïntimeerde] als zeer ernstig werd aangemerkt. Te billijken is dat het onderzoek enige tijd vergde, zeker nu Hemelvaartsdag op 29 mei 2014 viel. Het gesprek op dinsdag 3 juni 2014 vond plaats op de zesde werkdag na de non-actiefstelling. Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] het onderzoek daarmee met de nodige voortvarendheid uitgevoerd. Volgens [geïntimeerde] heeft het onderzoek - anders dan [appellant] stelt - ook iets opgeleverd. Een collega van [appellant], de heer[collega], heeft verklaard dat hij heeft gezien dat [appellant] tijdens zijn ziekteperiode op 16 mei 2014 voor [B] heeft gewerkt. Partijen verschillen er echter van mening over of deze (beweerdelijke) gedragingen van [appellant] in het gesprek op 3 juni 2014 door [geïntimeerde] mede ten grondslag gelegd zijn aan het ontslag op staande voet. De vraag of [geïntimeerde] tijdens het gesprek op 3 juni 2014 [appellant] ook heeft verweten dat hij op 16 mei 2014 voor [B] heeft gewerkt, kan eerst na bewijslevering worden beantwoord. Aangezien voor bewijslevering in dit kort geding geen plaats is, betrekt het hof de (beweerdelijke) gedragingen van [appellant] op 16 mei 2014 niet bij de beoordeling van het gegeven ontslag op staande voet.
4.13
De grieven 1, 3 en 4 stuiten af op vorenstaande overwegingen.
4.14
In art. 7:670 lid 1 BW - voor zover hier van belang - is bepaald dat de werkgever niet kan opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. [geïntimeerde] heeft het dienstverband met [appellant] niet opgezegd wegens diens ziekte, maar wegens andere, hiervoor beschreven gedragingen van [appellant] die dat ontslag vooralsnog kunnen dragen. Het in art. 6:670 lid 1 BW gegeven verbod mist dan toepassing, gelet op het bepaalde in art. 7:670b lid 1 BW. Hierop stuit grief 2 af.
4.15
De slotsom luidt derhalve dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Daarmee is ook het lot van de grieven 5 en 6 bezegeld. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De proceskosten in hoger beroep zullen worden vastgesteld op € 704,- aan verschotten en op € 2.682,- aan geliquideerd salaris van de advocaat (3 punten in tarief I).
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van 11 juli 2014;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en stelt deze
kosten aan de zijde van [geïntimeerde] vast op € 704,- aan verschotten en op € 2.682,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat, en verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. R.E. Weening en mr. K.E. Mollema, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 25 november 2014.