3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Ex-werknemer], geboren op [geboortedatum]1938, was sedert [datum]1960 in dienst van Hema, laatstelijk als verkoopchef/plaatsvervangend bedrijfsleider.
(ii) In verband met een reorganisatie kwamen partijen een ontbinding van de arbeidsovereenkomst in onderling overleg en met wederzijds goedvinden overeen, zoals neergelegd in een overeenkomst tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst, gedateerd 12 juli 1995.
(iii) Ingevolge die overeenkomst zou de beëindiging plaatsvinden per 30 september 1995, dan wel per door de kantonrechter aan te geven datum in zijn uitspraak in de voor hem aanhangig te maken ontbindingsprocedure.
(iv) In die overeenkomst is voorts in art. 5a bepaald dat de werkgever na beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 1995 de sociale zekerheidsuitkeringen van de werknemer op grond van art. 6c t/m h van het “Principe Akkoord inzake opvang sociale gevolgen bij realisering van de aanpassing van de verkooporganisatie Hema”, zal aanvullen.
(v) Op zaterdag 29 juli 1995 heeft [ex-werknemer] van de medewerkers van de Hema-vestiging waar hij toen werkzaam was, afscheid genomen. Ingevolge de hiervoor in (ii) genoemde beëindigingovereenkomst zou de periode tot oktober 1995 worden benut voor het opnemen van [ex-werknemer] nog toekomende verlofdagen. Hij was die dag de enige in die vestiging werkzame leidinggevende.
(vi) Bij het verlaten van de Hema op de avond van die dag is geconstateerd dat [ex-werknemer] in zijn auto twee flessen motorolie ter waarde van ƒ 4,95 per stuk had opgeborgen, die afkomstig waren uit de Hema-winkel en die zonder betaling of verkregen toestemming daaruit waren meegenomen. [Ex-werknemer] heeft dit erkend, doch aangevoerd dat dit voorval aan vergeetachtigheid moet worden toegeschreven. Een en ander is van de zijde van Hema door de inmiddels opgeroepen betrokken filiaalmanager, in tegenwoordigheid van de personeelsfunctionaris geconstateerd.
(vii) Zij hebben [ex-werknemer] op maandag 31 juli 1995 daaromtrent nader gesproken en hem meegedeeld en schriftelijk bevestigd dat hij in het kader van een in te stellen onderzoek werd geschorst wegens het zonder betaling meenemen van twee flessen motorolie, en wel tot na het moment van het einde van zijn vakantiereis. Die ving aan op 31 juli en zou eindigen op 23 augustus 1995.
(viii) Bovengenoemde feiten zijn voorgelegd aan het hoofdkantoor van Hema; dit overeenkomstig de aan [ex-werknemer] bekende, gebruikelijke gang van zaken bij Hema in dergelijke gevallen.
(ix) [Ex-werknemer] was bekend met de inhoud van de brief van de directie verkoop van Hema van 15 november 1994 waarin onder meer wordt vermeld dat met betrekking tot de naleving van de regels “ter voorkoming van derving” ook ten aanzien van leidinggevenden de handelwijze van de directie geen andere zal zijn dan die wordt gevolgd bij geconstateerde diefstal door een van de medewerkers, en dat in voorkomend geval daaraan zeker ook consequenties voor de arbeidsovereenkomst zullen worden verbonden.
(x) Deze en dergelijke waarschuwingen en/of gedragsregels ter voorkoming van fraude en aanverwant misbruik werden bij herhaling zowel mondeling als schriftelijk gegeven door Hema, ook speciaal aan [ex-werknemer].
(xi) [Ex-werknemer] is reeds op 12 augustus van vakantie teruggekeerd. Toen Hema dat vernam heeft zij vervolgens, na [ex-werknemer] daartoe te hebben opgeroepen bij brief van 14 augustus, met hem een afspraak gemaakt voor een onderhoud dat op 17 augustus op het hoofdkantoor van Hema heeft plaatsgevonden. Daarbij is [ex-werknemer] aangezegd dat hij, na gehouden onderzoek, werd ontslagen per die datum wegens diefstal c.q. verduistering van Hema-goederen, te weten de twee flessen motorolie.
(xii) Bij brief van 17 augustus van Hema aan [ex-werknemer] werd het gegeven ontslag bevestigd. Blijkens die brief werd naast het geconstateerde wegnemen van de twee flessen motorolie het volgende in aanmerking genomen: