ECLI:NL:GHARL:2014:7476

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 september 2014
Publicatiedatum
30 september 2014
Zaaknummer
13/01103 en 13/01106
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en heffingsrente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland over een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2008. De belanghebbende, geboren op 30 juli 1942, had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.000, waarop een aanslag was opgelegd. De inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, maar de rechtbank heeft dit oordeel vernietigd en het bezwaar ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen van € 29.443 en de boetebeschikking vernietigd.

In hoger beroep heeft de belanghebbende betoogd dat hij geen aangifte had hoeven doen, omdat de inspecteur hem in het verleden had verzekerd dat hij vrijgesteld was van de aangifteplicht. Het hof oordeelt dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat de belanghebbende daadwerkelijk was uitgenodigd om aangifte te doen. Het hof stelt vast dat de inspecteur niet in zijn bewijslast is geslaagd en dat de belanghebbende niet op de hoogte was van de aanslag. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart zowel het hoger beroep van de belanghebbende als dat van de inspecteur ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de bewijsvoering door de inspecteur en de rechten van de belastingplichtige in het kader van de aangifteplicht. Het hof concludeert dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de vereisten voor het opleggen van de aanslag en dat de belanghebbende niet aansprakelijk is voor de opgelegde boete. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 30 september 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 13/01103 en 13/01106
uitspraakdatum: 30 september 2014
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
mr. [X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
en het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 september 2013, nummer AWB 12/5498, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.000. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 63. Bij beschikking is een boete opgelegd van € 226.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 26 september 2013 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, het bezwaar ontvankelijk verklaard, de bestreden aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.443, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de boetebeschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
1.4
Zowel belanghebbende als de Inspecteur hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [A] namens de Inspecteur, bijgestaan door [B].
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren op 30 juli 1942. Hij is gescheiden van [C] en thans gehuwd met [D].
2.2
Belanghebbende verkeerde van 1 juli 1998 tot 29 mei 2009 in staat van faillissement. Gedurende deze periode was zijn bij de Belastingdienst geregistreerde toezendadres het adres van de curator mr. [E]. Belanghebbende is in ieder geval van 2001 tot en met 2007 niet uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en voor die jaren zijn aan belanghebbende ook geen aanslagen IB/PVV opgelegd.
2.3
Belanghebbende woont volgens de Gemeentelijke Basisadministratie sinds 2 april 2005 aan de [a-straat] 26c te [Z].
2.4
Belanghebbende heeft voor het jaar 2008 geen aangifte IB/PVV ingediend.
2.5
Aan belanghebbende is met dagtekening 29 juni 2011 de onderhavige aanslag IB/PVV voor het jaar 2008 opgelegd. Daarbij is aan belanghebbende tevens een verzuimboete van € 226 opgelegd voor het niet doen van aangifte en bij beschikking € 63 aan heffingsrente in rekening gebracht. De aanslag IB/PVV is vastgesteld op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.000, dat als volgt is opgebouwd:
inkomsten uit vroegere dienstbetrekking
- Sociale Verzekeringsbank AOW € 8.190
- pensioen/lijfrente ABP
€ 21.253+
totaal € 29.443
overige inkomsten
€ 557+
belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 30.000
2.6
Belanghebbende heeft op 27 juni 2011 bezwaar gemaakt tegen de aanslag.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is het antwoord op de vraag of de bestreden aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor zover het de ontvankelijkverklaring van het bezwaar betreft en tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de ontvankelijk van het bezwaar
4.1
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbendes bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, hetgeen tussen partijen ook niet langer in geschil is. Met dit oordeel heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden een juiste beslissing genomen.
Ten gronde
4.2
Belanghebbende beroept zich op het vertrouwensbeginsel. Naar het Hof verstaat, stelt belanghebbende dat de Inspecteur tijdens besprekingen tussen enerzijds de Inspecteur (mr. [F]) en anderzijds belanghebbende en diens toenmalige advocaat op respectievelijk 14 oktober 1992 en 6 november 1992 heeft toegezegd dat belanghebbende geen aangifte IB/PVV behoefde te doen en sedertdien daartoe ook niet langer is uitgenodigd.
4.3
Het Hof stelt ten deze voorop dat naar vaste jurisprudentie een gedragslijn van de Inspecteur niet zonder meer kan leiden tot opgewekt vertrouwen. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van – voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen – omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling (vgl. HR 13 december 1989, nr. 25 077, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, BNB 1990/119). De enkele omstandigheid dat belanghebbende gedurende een reeks van jaren niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV noch aanslagen IB/PVV heeft opgelegd gekregen, kan er niet zonder meer toe leiden dat reeds daarmee bij hem het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat ook in de toekomst geen aanslagen IB/PVV zouden worden opgelegd, noch dat belanghebbende te dier zake niet langer aangifteplichtig zou zijn in de zin van artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat in de hiervoor bedoelde besprekingen met de Inspecteur door deze een toezegging in vorenbedoelde zin zou zijn gedaan. Belanghebbende op wie, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, de last rust zulks aannemelijk te maken is in die bewijslast niet geslaagd. Zelfs al zou veronderstellenderwijs ervan moeten worden uitgegaan dat de hiervoor – onder 4.2 – vermelde besprekingen hebben plaatsgehad, dan nog vormt dat geen (begin van) bewijs voor de stelling dat de Inspecteur een volledige levenslange vrijstelling van de hiervoor genoemde aangifteverplichting zou hebben verleend, nog daargelaten dat, zou de beweerdelijke toezegging wel zijn gedaan, een dergelijke toezegging zo zeer in strijd komt met de wettelijke regeling op dit punt dat belanghebbende redelijkerwijs niet op de nakoming daarvan mocht rekenen. Voor het geval belanghebbende heeft willen betogen dat sprake is geweest van een vaststellingsovereenkomst tussen hem en de Inspecteur, geldt het vorenoverwogene mutatis mutandis evenzeer. Ook van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel door de Inspecteur is, naar het oordeel van het Hof, ten deze niet gebleken.
4.4
Ten aanzien van het in het hogerberoepschrift van belanghebbende vervatte bewijsaanbod, ook opgevat als een verzoek om aanhouding van het onderzoek ter zitting, heeft het volgende te gelden. Indien een (voorwaardelijk) bewijsaanbod is gedaan, kan de rechter volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van dat aanbod (vgl. HR 17 december 2004, nr. 38 831, ECLI:NL:HR:2004:AR7741, BNB 2005/152). In het onderhavige geval heeft het Hof in de uitnodiging voor de zitting van 30 juli 2014, belanghebbende gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploit op te roepen. Belanghebbende heeft van deze mogelijkheden geen gebruik gemaakt. In het onderhavige voldoet een uitnodiging met een zodanige mededeling aan de eis dat gelegenheid wordt geboden tot uitvoering van een bewijsaanbod. Van een situatie waarin de desbetreffende partij in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, in het onderhavige geval niet gebleken. Uit de stukken van het geding blijkt niet van omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat aan belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat zij heeft nagelaten getuigen mee te nemen of op te roepen of het bewijsaanbod niet eerder heeft gedaan (vgl. HR 23 mei 2014, nr. 12/05526, ECLI:NL:HR:2014:1194, BNB 2014/154).
4.5
Artikel 27e, eerste lid, AWR luidt voor zover van belang: “Indien de vereiste aangifte niet is gedaan (…) verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.”. Deze bepaling is op grond van het bepaalde in artikel 27h, tweede lid, AWR van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.
4.6
Nu, naar het Hof hiervoor heeft overwogen, niet is komen vast te staan dat belanghebbende op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dan wel op grond van een vaststellingsovereenkomst was vrijgesteld van het doen van aangifte IB/PVV 2008, ligt de vraag voor of belanghebbende al dan niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daarvoor is in het algemeen vereist dat belanghebbende is uitgenodigd voor het doen van aangifte (vgl. HR 28 maart 1979, nr. 18 917, BNB 1979/170).
4.7
De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende op of rond 31 oktober 2009 uitgenodigd is voor het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 vóór 1 december 2009. Belanghebbende is vervolgens op of rond 25 februari 2010 herinnerd om aangifte te doen vóór 11 maart 2010 en op of rond 12 mei 2010 gemaand aangifte te doen vóór 28 mei 2010. Volgens de Inspecteur zijn de uitnodiging, de herinnering en de aanmaning naar het huisadres van belanghebbende verzonden. In beginsel is het aan de Inspecteur om aannemelijk te maken dat de door hem verzonden stukken op het adres van belanghebbende zijn ontvangen of aangeboden, dan wel dat de aanmaning belanghebbende anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaning op dat adres. Dit brengt mee dat de Inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende voormeld vermoeden te ontzenuwen (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41 882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, BNB 2007/112). Met hetgeen hij te dien aanzien heeft overgelegd, is de Inspecteur, naar het oordeel van het Hof niet geslaagd in diens bewijslast. Ten aanzien van de overgelegde schermprint waaruit de verzending van de uitnodiging zou blijken, blijkt niet naar welk adres deze is verzonden. Ten aanzien van de aanmaning is slechts een afschrift daarvan overgelegd, waarop weliswaar wel het juiste adres is vermeld, maar is geen bewijs van verzending verstrekt.
4.8
Gelet op het vorenoverwogene, is artikel 27e, eerste lid, AWR niet van toepassing. Belanghebbende heeft voorts gemotiveerd gesteld dat de aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd. De Inspecteur heeft tegenover deze gemotiveerde betwisting de last aannemelijk te maken dat de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. De Rechtbank heeft in haar bestreden uitspraak dienaangaande overwogen:
“Uit de renseignementen blijkt dat [belanghebbende] in 2008 een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank heeft ontvangen van € 8.190. Daarnaast heeft hij in 2008 van het ABP een pensioen/lijfrente ontvangen van € 21.253. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee aannemelijk gemaakt dat de aanslag in zoverre juist is. Hetgeen [belanghebbende] hier tegen in zijn beroepschrift heeft aangevoerd kan hieraan, bij gebrek aan een onderbouwing met controleerbare gegevens die betrekking hebben op het onderhavige jaar, niet afdoen. De door [belanghebbende] toegezonden stukken met betrekking tot de maandelijkse inhouding op zijn pensioen zien op de periode vanaf 1 mei 2010. [belanghebbende] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inhoudingen ook in 2008 hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag het totaalbedrag naar boven afgerond, waardoor nog een extra bedrag van € 557 in de aanslag is begrepen. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag in zoverre tot een te hoog bedrag opgelegd. Ook in zoverre dient het beroep gegrond te worden verklaard.”.
Met dit oordeel heeft de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt dit oordeel dan ook tot de zijne.
4.9
Belanghebbende heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de beschikking heffingsrente dient te worden vernietigd, nu de behandeling van het bezwaar buiten zijn schuld onredelijk lang heeft geduurd. Dit betoog faalt reeds op de grond dat de heffingsrente is berekend over het tijdvak dat is aangevangen op de dag na het einde van het tijdvak waarover de belasting is geheven en is geëindigd op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet en derhalve geen betrekking heeft op de periode van de behandeling van het bezwaar.
4.1
Gelet op het hiervoor – onder 4.7 – overwogene, heeft de Rechtbank de verzuimboete terecht vernietigd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is zowel het hoger beroep van belanghebbende als dat van de Inspecteur ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. J. Lamens, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Bezemer als griffier.
De beslissing is op 30 september 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(N.G.U. Bezemer) (P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 30 september 2014.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.