Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Achmea,
1.[geïntimeerde 1]
[geïntimeerde 1]en
[geïntimeerde 2]en gezamenlijk
[geïntimeerden],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
Ondergetekende verklaart
(...)
dit schade-aangifteformulier, en de eventueel nog nader te verstrekken gegevens aan Avero Achmea te verstrekken om te dienen tot vaststelling van de omvang van de schade en het recht op uitkering;
(...)’
4.De vordering en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van het hoger beroep
[geïntimeerde 2] in het kader van de onderhavige procedure door Achmea als medeverzekerde wordt aanvaard, kunnen zij naar het oordeel van de rechtbank uit hoofde van die verzekeringsovereenkomst een vordering instellen tegen Achmea. Dat de inboedelgoederen niet van [geïntimeerde 1] zouden zijn, zoals door Achmea gesteld, raakt niet het vorderingsrecht van [geïntimeerde 1] als verzekerde. Voorts vermag de rechtbank niet inzien waarom (het hof leest:)
[geïntimeerde 2] geen vorderingsrecht toekomt nu Achmea haar in het kader van de onderhavige procedure wel als medeverzekerde aanvaardt.’
grief Idat het door [geïntimeerde 1] op 1 maart 2006 aan Achmea toegezonden schadeaangifteformulier kan worden aangemerkt als een ‘schriftelijke mededeling’ als bedoeld in artikel 7: 942 lid 2 BW waardoor de verjaring is gestuit. In dat verband stelt Achmea in de toelichting op de grief tevens de vraag aan de orde wanneer de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid bekend is geworden, hetgeen volgens Achmea niet het geval is op ‘het moment waarop het sinister plaatsvindt noch het moment van het inzenden van het schadeformulier’ (grieven sub 7). Dat is een verholen grief tegen het oordeel van de rechtbank (rov. 5.2.1) dat [geïntimeerde 1] met de opeisbaarheid van de vordering bekend is geworden op het moment waarop het risico zich heeft verwezenlijkt, te weten op 21 februari 2006, zodat volgens de rechtbank de verjaringstermijn ingevolge artikel 7:942 lid 1 BW is gaan lopen op 22 februari 2006. Gelet daarop zal het hof allereerst de vraag beoordelen wanneer de verjaringstermijn van artikel 7:942 lid 1 BW is aangevangen, en vervolgens de vraag of de verjaring is gestuit door een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 7:942 lid 2 BW, zoals [geïntimeerde 1] stelt en Achmea betwist.
grief IIstelt Achmea aan de orde dat [geïntimeerde 1] de vordering op Achmea voor de curator heeft verzwegen met het oogmerk c.q. met het gevolg dat zijn schuldeisers zijn benadeeld. Volgens haar is althans ondenkbaar dat 'een geroutineerd curator als mr. Hijmans' geen aanspraak zou hebben gemaakt op de schadepenningen als in dit geding aan de orde. Achmea heeft verwezen naar de zogenoemde Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing en stelt zich op standpunt dat voldoen aan het gevorderde zich daarmee niet verdraagt, en zij kwalificeert het handelen van [geïntimeerde 1] bovendien als strafbare feiten in de zin van de artikelen 340 sub 3° en 341 sub 1°Sr. [geïntimeerde 1] heeft gemotiveerd betwist dat hij de onderhavige vordering op Achmea tegenover de curator heeft verzwegen (repliek sub 3.4.1. - 3.4.4./memorie van antwoord 4.15 - 4.20).