ECLI:NL:GHARL:2014:4087

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
200.128.011-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringszaak over verjaring en schadevergoeding na brand

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, stond de verjaring van een vordering tot schadevergoeding na een brand centraal. De appellante, Achmea Schadeverzekeringen N.V., had in eerste aanleg verloren van [geïntimeerde 1], die een inboedelverzekering had afgesloten. De brand vond plaats op 21 februari 2006, waarna [geïntimeerde 1] schadevergoeding eiste. Achmea stelde dat de vordering was verjaard op grond van artikel 7:942 BW, maar het hof oordeelde dat de verjaringstermijn pas op 22 februari 2006 was aangevangen, de dag na de brand. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde 1] op de dag van de brand bekend was met de opeisbaarheid van de vordering, omdat hij Achmea direct op de hoogte had gesteld van de schade. Achmea had ook betoogd dat de verjaring was gestuit door een schadeaangifteformulier dat op 1 maart 2006 was verzonden, en het hof oordeelde dat dit formulier inderdaad een schriftelijke mededeling inhield die de verjaringstermijn had gestuit. Het hof verwierp ook de argumenten van Achmea dat [geïntimeerde 1] de curator had misleid door de vordering niet te melden tijdens zijn faillissement. Uiteindelijk bevestigde het hof het vonnis van de rechtbank Leeuwarden, dat Achmea had veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan [geïntimeerde 1].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.128.011
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 11678/HA ZA 11-762)
arrest van de tweede kamer van 20 mei 2014
in de zaak van
Achmea Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
Achmea,
advocaat: mr. J.V. van Ophem te Leeuwarden,
tegen

1.[geïntimeerde 1]

2. [geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: afzonderlijk
[geïntimeerde 1]en
[geïntimeerde 2]en gezamenlijk
[geïntimeerden],
advocaat: mr. R.S. van der Spek, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het incidenteel vonnis van de rechtbank Zutphen van 9 november 2011 en het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 5 december 2012 (hoofdzaak).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 18 februari 2013,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering in hoger beroep van Achmea luidt:
“dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, bij arrest voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis a quo vernietigt en opnieuw recht doende de vorderingen van [geïntimeerde 1] afwijst met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 131,00, dan wel, indien betekening van het arrest plaatsvindt, ten belope van € 199,00 en te bepalen dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van 14 dagen na de datum van het in dezen te wijzen arrest en met bepaling dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dienen terug te betalen al hetgeen Achmea hen uit hoofde van het vonnis in prima heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag van betaling door Achmea tot aan de dag der algehele voldoening.”

3.De feiten

3.1
De volgende feiten zijn tussen partijen niet in geschil.
3.2
[geïntimeerde 1] heeft op 6 augustus 2001 met Achmea een inboedelverzekering en op 5 mei 2004 een opstalverzekering afgesloten met betrekking tot de woning aan [adres].
3.3
Op 21 februari 2006 zijn het woonhuis en de inboedel van [geïntimeerde 1] volledig door brand verwoest. [geïntimeerde 1] heeft hiervan op 21 februari 2006 telefonisch mededeling gedaan aan Achmea.
3.4
Achmea heeft op 27 februari 2006 een ‘voorschot woonunit en kleding’ van € 20.000,- betaald aan [geïntimeerde 1].
3.5
Bij brief van 1 maart 2006 heeft de toenmalige tussenpersoon van [geïntimeerde 1], [assurantiekantoor], een ingevuld schadeaangifteformulier toegezonden aan Achmea. In dat schadeaangifteformulier staat onder meer het volgende:

Ondergetekende verklaart
-
(...)
-
dit schade-aangifteformulier, en de eventueel nog nader te verstrekken gegevens aan Avero Achmea te verstrekken om te dienen tot vaststelling van de omvang van de schade en het recht op uitkering;
-
(...)’
3.6
Bij vonnis van de rechtbank Almelo van 8 maart 2006 is [geïntimeerde 1] in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van mr. Hijmans als curator (hierna: de curator).
3.7
Op 17 maart 2006 heeft Achmea nog een voorschot van € 7.500,- aan [geïntimeerde 1] voldaan.
3.8
[expertisebureau 1] heeft in opdracht van Achmea onderzoek verricht naar de aard, oorzaak en omvang van de schade en [expertisebureau 2] naar de oorzaak van de brand. [expertisebureau 1] heeft op 6 november 2006 een taxatierapport uitgebracht, waarbij de schade is begroot op € 102.454,- inclusief btw.
3.9
Het woonhuis behoorde toe aan [geïntimeerde 2]. Over de uitkering van de schadepenningen op basis van de opstalverzekering is geprocedeerd tussen ABN AMRO als hypotheekverstrekker en Achmea. In die procedure is de curator tussengekomen met een vordering om voor recht te verklaren dat de curator gerechtigd was tot de schade-uitkering.
3.1
Gedurende het faillissement hebben [geïntimeerde 1] en zijn tussenpersoon, HCB Groep te Enschede, Achmea verschillende malen telefonisch verzocht om uitkering van de vergoeding van de inboedelschade.
3.11
Op 21 mei 2010 heeft Achmea aan de tussenpersoon van [geïntimeerde 1] per e-mail bericht dat de vordering van [geïntimeerde 1] uit hoofde van de inboedelverzekering was verjaard en dat geen uitkering meer zou worden gedaan.
3.12
Op 3 november 2010 is het faillissement van [geïntimeerde 1] opgeheven.
3.13
Achmea is bereid om in het kader van de onderhavige procedure [geïntimeerde 2] als medeverzekerde voor de inboedelverzekering aan te merken.

4.De vordering en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde 1] heeft betaling gevorderd van een bedrag van € 94.854,- vermeerderd met wettelijke rente en veroordeling van Achmea in de proceskosten. [geïntimeerde 1] grondt de vordering op nakoming van de tussen partijen gesloten inboedelverzekering en vordert uit dien hoofde de inboedelschade als gevolg van de brand op 21 februari 2006 zoals deze is begroot in het eindrapport van [expertisebureau 1] ad € 102.454,- inclusief btw, te verminderen met het reeds ontvangen voorschot van € 7.500,- en het eigen risico van € 100,-.
4.2
De rechtbank Zutphen – bij welke rechtbank [geïntimeerde 1] de zaak had aangebracht – heeft zich bij vonnis in het incident van 9 november 2011 onbevoegd verklaard van de hoofdzaak kennis te nemen en de hoofdzaak vervolgens in de stand waarin deze zich bevond verwezen naar de rechtbank Leeuwarden. Achmea heeft in de hoofdzaak onder meer het verweer gevoerd dat de vordering van [geïntimeerde 1] is verjaard op grond van het bepaalde in artikel 7:942 lid 1 BW en heeft voorts het verweer gevoerd dat [geïntimeerde 1] tijdens het faillissement tegenover de curator heeft verzwegen dat de inboedelverzekering mogelijk nog een bate voor de boedel zou kunnen opleveren, in welk verband zij heeft gewezen op artikel 340 sub 3 en artikel 341 sub 1 Sr. Als Achmea [geïntimeerde 1] nog iets verschuldigd mocht zijn, dan dient, aldus Achmea, het faillissement te worden heropend en het daarmee gepaard gaande bedrag te worden uitgekeerd aan de crediteuren van [geïntimeerde 1]. Verder heeft Achmea wat betreft de omvang van de vordering aangevoerd dat het betaalde voorschot van € 20.000,- in mindering strekt op het uit te keren bedrag en dat sprake was van onderverzekering
4.3
De rechtbank heeft de verweren van Achmea verworpen en de vordering van [geïntimeerde 1] toegewezen.

5.De beoordeling van het hoger beroep

5.1
De rechtbank heeft in rov. 5.1 van het bestreden vonnis als volgt geoordeeld:
‘Nu [geïntimeerde 1] verzekerde is en (het hof leest:)
[geïntimeerde 2] in het kader van de onderhavige procedure door Achmea als medeverzekerde wordt aanvaard, kunnen zij naar het oordeel van de rechtbank uit hoofde van die verzekeringsovereenkomst een vordering instellen tegen Achmea. Dat de inboedelgoederen niet van [geïntimeerde 1] zouden zijn, zoals door Achmea gesteld, raakt niet het vorderingsrecht van [geïntimeerde 1] als verzekerde. Voorts vermag de rechtbank niet inzien waarom (het hof leest:)
[geïntimeerde 2] geen vorderingsrecht toekomt nu Achmea haar in het kader van de onderhavige procedure wel als medeverzekerde aanvaardt.’
Daartegen is door Achmea niet met een grief opgekomen, zodat de juistheid daarvan aan beoordeling door het hof is onttrokken. Dat geldt ook voor de verwerping van het verweer dat het betaalde voorschot van € 20.000,- in mindering strekt op het uit te keren bedrag en de verwerping van het verweer dat sprake was van onderverzekering (rov. 5.4 van het bestreden vonnis). Evenmin is in appel afzonderlijk opgekomen tegen de vaststelling (in rov. 5.6) dat Achmea sinds 21 mei 2010 in verzuim is.
5.2
In het kader van het beroep op verjaring bestrijdt Achmea met
grief Idat het door [geïntimeerde 1] op 1 maart 2006 aan Achmea toegezonden schadeaangifteformulier kan worden aangemerkt als een ‘schriftelijke mededeling’ als bedoeld in artikel 7: 942 lid 2 BW waardoor de verjaring is gestuit. In dat verband stelt Achmea in de toelichting op de grief tevens de vraag aan de orde wanneer de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid bekend is geworden, hetgeen volgens Achmea niet het geval is op ‘het moment waarop het sinister plaatsvindt noch het moment van het inzenden van het schadeformulier’ (grieven sub 7). Dat is een verholen grief tegen het oordeel van de rechtbank (rov. 5.2.1) dat [geïntimeerde 1] met de opeisbaarheid van de vordering bekend is geworden op het moment waarop het risico zich heeft verwezenlijkt, te weten op 21 februari 2006, zodat volgens de rechtbank de verjaringstermijn ingevolge artikel 7:942 lid 1 BW is gaan lopen op 22 februari 2006. Gelet daarop zal het hof allereerst de vraag beoordelen wanneer de verjaringstermijn van artikel 7:942 lid 1 BW is aangevangen, en vervolgens de vraag of de verjaring is gestuit door een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 7:942 lid 2 BW, zoals [geïntimeerde 1] stelt en Achmea betwist.
5.3
Met ingang van 1 juli 2010 is de specifieke regeling voor de verjaring van een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering (artikel 7:942 BW) gewijzigd. Zowel krachtens artikel 7:942 lid 1 BW (oud) als krachtens het huidige artikel 7:942 lid 1 BW verjaart de rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag die volgt op de dag waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden. Gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad ligt het voor de hand dat het bij 'het bekend zijn geworden met de opeisbaarheid van de uitkering' gaat om daadwerkelijke bekendheid van de uitkeringsgerechtigde met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon (vgl. HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, HR 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY8771). Daarvoor is nodig dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering in te stellen.
5.4
De verbintenis tot uitkering onder de verzekeringsovereenkomst betreft een verbintenis onder een opschortende voorwaarde (artikel 6:21 en artikel 6:22 BW). Dat betekent dat de uitkering pas opeisbaar wordt indien de voorwaarde is vervuld. Die (opschortende) voorwaarde houdt naar het oordeel van het hof in dat het verzekerde risico zich verwezenlijkt, te weten dat schade aan de inboedel ontstaat als gevolg van brand. Dat risico heeft zich verwezenlijkt op 21 februari 2006. Anders dan Achmea is het hof van oordeel dat met de verwezenlijking van dat verzekerde risico de uitkeringsgerechtigde die met de verwezenlijking van het risico bekend is geworden terstond daarna daarvan mededeling kan doen aan de verzekeraar en nakoming van de verbintenis tot uitkering kan verlangen. Het hof volgt derhalve niet de door Achmea verdedigde opvatting dat de uitkering op grond van de verzekeringsovereenkomst eerst opeisbaar wordt nadat 'een aantal zaken' is geregeld, zoals vaststelling van de omvang van het schadebedrag door experts en het in dat verband verschaffen van inlichtingen en bescheiden als bedoeld in (onder meer) artikel 7:941 BW. Daarbij betrekt het hof dat door Achmea niet is gesteld dat de verzekeringsvoorwaarden nadere bepalingen omtrent uitbetaling bevatten.
5.5
Nu het verzekerd risico zich op 21 februari 2006 heeft verwezenlijkt is dat het moment waarop de vordering tot het doen van uitkering opeisbaar is geworden. [geïntimeerde 1] is met die opeisbaarheid nog diezelfde dag bekend geworden in de onder 5.3 bedoelde zin, gelet op de omstandigheid dat hij nog diezelfde dag mededeling heeft gedaan aan Achmea van het feit dat zijn woonhuis en inboedel volledig door brand zijn
verwoest. 'Opeisbaarheid' van de vordering en 'bekendheid' bij de uitkeringsgerechtigde vallen daarmee als het ware samen op 21 februari 2006. De verjaringstermijn van drie jaar is dus, gelet op artikel 7:942 lid 1 BW, op 22 februari 2006 aangevangen. De verholen grief faalt.
5.6
Artikel 7:942 lid 2 BW (zowel oud als nieuw) bepaalt onder meer dat de verjaring wordt gestuit door een schriftelijke mededeling waarbij op uitkering aanspraak wordt gemaakt. Die bepaling wijkt in zoverre af van het gemene recht, dat in artikel 3:317 lid 1 BW is bepaald dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een 'schriftelijke aanmaning', terwijl voor stuiting bij een verzekeringsovereenkomst een 'schriftelijke mededeling waarin aanspraak op uitkering' wordt gemaakt noodzakelijk en voldoende is. Gelet daarop, en in aanmerking genomen dat het op 1 maart 2006 aan Achmea gezonden schade-aangifteformulier blijkens de bewoordingen ervan onder meer strekt tot vaststelling van de omvang van de schade en het recht op uitkering is het hof van oordeel dat daarin tevens een aanspraak op uitkering van [geïntimeerde 1] ligt besloten.
5.7
De steun die Achmea in dit verband meent te kunnen ontlenen aan de artikelen 6:103 en 6:104 van de European Principles of Insurance Contract Law (PEICL) gaat niet op. De PEICL zijn bedoeld als modelbepalingen voor de Europese wetgever waarvoor partijen die met elkaar een verzekeringsovereenkomst sluiten kunnen kiezen als het op de overeenkomst van toepassing zijnde gemeenschappelijk recht in plaats van het nationale recht. Blijkens het bepaalde in artikel 9 C van de Algemene Voorwaarden Brandverzekering (BR041-A) - waarvan [geïntimeerde 1] in de inleidende dagvaarding sub 2.5 onbestreden de toepasselijkheid hebben gesteld - is Nederlands recht van toepassing en door Achmea is niet gesteld dat partijen in afwijking daarvan hebben gekozen voor de PEICL.
5.8
Grief I faalt.
5.9
Met
grief IIstelt Achmea aan de orde dat [geïntimeerde 1] de vordering op Achmea voor de curator heeft verzwegen met het oogmerk c.q. met het gevolg dat zijn schuldeisers zijn benadeeld. Volgens haar is althans ondenkbaar dat 'een geroutineerd curator als mr. Hijmans' geen aanspraak zou hebben gemaakt op de schadepenningen als in dit geding aan de orde. Achmea heeft verwezen naar de zogenoemde Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing en stelt zich op standpunt dat voldoen aan het gevorderde zich daarmee niet verdraagt, en zij kwalificeert het handelen van [geïntimeerde 1] bovendien als strafbare feiten in de zin van de artikelen 340 sub 3° en 341 sub 1°Sr. [geïntimeerde 1] heeft gemotiveerd betwist dat hij de onderhavige vordering op Achmea tegenover de curator heeft verzwegen (repliek sub 3.4.1. - 3.4.4./memorie van antwoord 4.15 - 4.20).
5.1
Voor zover Achmea zich daarmee op het standpunt bedoelt te stellen dat een verzwijging van de onderhavige vordering tegenover de curator ertoe moet leiden dat de vordering van [geïntimeerde 1] tot nakoming van de verzekeringsovereenkomst c.q. uitkering aan hemzelf moet worden afgewezen, is niet onderbouwd gesteld op welke rechtsgrond zij zich beroept en wat daarvan de rechtsgevolgen zijn, nog daargelaten dat [geïntimeerde 1] de gestelde verzwijging heeft betwist en Achmea daarvan geen bewijs heeft aangeboden. Daarop moet de grief stranden.
5.11
Ook grief II faalt.
5.12
Nu de grieven falen zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen omdat niets is aangevoerd dat aan het voorgaande kan afdoen. Achmea zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep (1 punt tarief IV à € 1.631,-).
De beslissing
Het gerechtshof, recht doende in hoger beroep,
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 5 december 2012,
veroordeelt Achmea in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde 1] begroot op € 683,- voor verschotten en op € 1.631,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief,
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad
Dit arrest is gewezen door mr. R.A. van der Pol, mr. L. Janse en mr. G. van Rijssen en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 20 mei 2014.