ECLI:NL:GHARL:2014:2682

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 april 2014
Publicatiedatum
3 april 2014
Zaaknummer
12/00049
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en onverschuldigde betaling met betrekking tot gebruikte auto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin de rechtbank de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de BPM heeft verminderd. Belanghebbende had in 2010 aangifte gedaan van een te betalen BPM van € 3.209, maar heeft uiteindelijk € 3.288 betaald. Na bezwaar van belanghebbende heeft de rechtbank de BPM vastgesteld op het door belanghebbende aangegeven bedrag en een proceskostenvergoeding van € 2.000 toegekend. In hoger beroep heeft de Inspecteur zich neergelegd bij het standpunt van belanghebbende dat de BPM moet worden verminderd tot € 2.804, maar er is onenigheid over de proceskostenvergoeding en een schadevergoeding voor renteverlies. Het Hof oordeelt dat belanghebbende recht heeft op een bovenforfaitaire proceskostenvergoeding en dat de Inspecteur de schadevergoeding wegens renteverlies moet berekenen. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en stelt de BPM vast op € 2.804, gelast de Inspecteur de schadevergoeding te berekenen en veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.500 (excl. btw).

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 12/00049
uitspraakdatum:
1 april 2014
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Emmen(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 februari 2012, nummer AWB 11/746, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft omstreeks 22 november 2010 aangifte gedaan van een te betalen bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) van € 3.209. Conform een van de Inspecteur ontvangen betaalbericht heeft belanghebbende op 23 november 2010 een bedrag van € 3.288 aan BPM voldaan.
1.2
Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf, welk verzoek door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar is afgewezen.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 7 februari 2012 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de BPM verminderd tot € 3.209, een integrale proceskostenvergoeding toegekend van € 2.000 en de Inspecteur gelast het griffierecht te vergoeden.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep van de Inspecteur beantwoord.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2013 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] als gemachtigde van belanghebbende bijgestaan door [B], alsmede mr. [C] namens de Inspecteur bijgestaan door [D]. De onderhavige zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaak met nr. 12/00050.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft in het buitenland een gebruikte auto gekocht van het merk Volkswagen, type Golf 1.4 TSI Comfortline met chassisnummer [000000000] (hierna: de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 7 april 2009.
2.2
In de omstreeks 22 november 2010 ingediende aangifte BPM heeft belanghebbende de voor de auto verschuldigde BPM berekend op een bedrag van € 3.209. In afwijking hiervan heeft de Inspecteur op 23 november 2010 aan belanghebbende een betaalbericht BPM gestuurd ten bedrage van € 3.288.
2.3
Het op het betaalbericht vermelde bedrag is omstreeks diezelfde datum bijgeschreven op de rekening van de Belastingdienst. Vervolgens is aan de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) een zogenaamd fiscaal akkoord afgegeven, waarna de RDW het kenteken op belanghebbendes naam heeft gezet.
2.4
Tegen het betaalde bedrag van € 3.288 is belanghebbende in bezwaar gekomen en tegen de afwijzende uitspraak op bezwaar, in beroep. Belanghebbende heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de in artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 neergelegde 12%-regeling strijdig is met artikel 110 VWEU en om die reden buiten toepassing dient te blijven. Belanghebbende bepleit een bedrag aan BPM van € 2.804.
2.5
In het bij de Rechtbank ingediende verweerschrift heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het betaalbericht, in afwijking van de door belanghebbende gedane aangifte, ten onrechte is verhoogd met een bedrag van € 79 (€ 3.288 -/- € 3.209) zonder dat voor dit bedrag een naheffingsaanslag is opgelegd. Voorts heeft de Inspecteur – voor zover van belang – geschreven:
“Gelet op het feit dat de ten onrechte gevorderde betaling boven het bedrag van de aangifte, zodanig onjuist is, dat het de inspecteur direct duidelijk had moeten zijn dat die beslissing niet in stand zou kunnen blijven en dat die onjuistheid ook bij bezwaar niet is hersteld, ben ik van oordeel dat er aanleiding is voor vergoeding van de werkelijke kosten die belanghebbende in redelijkheid in bezwaar en beroep heeft moeten maken.”
2.6
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende bij de registratie van de auto en de daarmee samenhangende voldoening van BPM, buiten de hiervoor bedoelde verhoging van het betaalbericht met een bedrag van € 79, niet is benadeeld. De Rechtbank heeft het bedrag aan op aangifte voldane BPM verminderd tot het aangegeven bedrag en aan belanghebbende een integrale proceskostenvergoeding toegekend ten bedrage van € 2.000.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In het verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur zich – gelet op het arrest HR 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393 – neergelegd bij het standpunt van belanghebbende dat de verschuldigde BPM dient te worden verminderd tot € 2.804.
3.2
In hoger beroep is slechts nog in geschil of belanghebbende recht heeft op een bovenforfaitaire vergoeding van de proceskosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep heeft gemaakt, alsmede de hoogte van een dergelijke vergoeding en of belanghebbende in aanmerking komt voor een bovenwettelijke schadevergoeding in verband met het geleden renteverlies.
3.3
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de strijdigheid met het wettelijke systeem van voldoening van belasting op aangifte een bovenforfaitaire vergoeding rechtvaardigt. Verder voert belanghebbende aan dat de Inspecteur en de Rechtbank consistente en eenvoudig vindbare rechtspraak van het Hof van Justitie naast zich neer hebben gelegd. Belanghebbende berekent de proceskosten op een bedrag van € 2.949,50 (excl. btw) voor de bezwaar- en beroepsfase en € 3.000 (excl. btw) voor de hogerberoepsfase. Voorts bepleit belanghebbende dat ook de schade die hij heeft geleden als gevolg van het feit dat de Inspecteur ten onrechte een bedrag aan belasting onder zich heeft gehouden aan hem moet worden vergoed. Hij begroot dit bedrag op ten minste € 164.
3.4
De Inspecteur heeft zich in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat een (integrale) proceskostenvergoeding niet aan de orde is nu de Belastingdienst de wet heeft toegepast. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat belanghebbende geen belang heeft bij een integrale proceskostenvergoeding, nu diens gemachtigde de werkzaamheden verricht op basis van ‘no cure no pay’-afspraken. Voorts wijst de Inspecteur erop dat deze zaak samenhangt met de gelijktijdig behandelde zaak met nr. 12/00050. Voor wat betreft het geleden renteverlies stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de wettelijke regeling voldoende tegemoetkoming biedt.
3.5
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Verschuldigde BPM
4.1
In voornoemd arrest van 2 maart 2012 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de in artikel 10, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 voorgeschreven vermindering van de catalogusprijs benadeling van ingevoerde auto’s niet uitsluit, dat deze bepaling om die reden in strijd is met artikel 110 VWEU en in zoverre buiten toepassing moet blijven. Naar aanleiding van dit arrest heeft de Inspecteur zich in hoger beroep neergelegd bij het standpunt van belanghebbende dat het bedrag aan BPM dat belanghebbende op aangifte heeft voldaan, dient te worden verminderd tot € 2.804.
4.2
Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Schadevergoeding i.v.m. renteverlies
4.3
Belanghebbende claimt op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een vergoeding voor de schade die voortvloeit uit het feit dat de Inspecteur over een periode onverschuldigde belasting onder zijn beheer heeft gehad. Belanghebbende berekent deze schade op 10% per jaar over een bedrag van € 563. Ten tijde van zitting bedroeg het renteverlies, aldus belanghebbende, ongeveer € 164. Belanghebbende wijst in dit verband op het arrest Mariana Irimie (HvJ 18 april 2013, C-565/11).
4.4
In voornoemd arrest heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat lidstaten verplicht zijn om in strijd met het gemeenschapsrecht geheven belastingen met rente terug te betalen. Omtrent deze rentevergoeding heeft het Hof van Justitie - voor zover in deze procedure van belang - overwogen:
“23. Het Hof heeft dienaangaande reeds geoordeeld dat het bij het ontbreken van een Unieregeling een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat is om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend. Deze voorwaarden moeten het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen, dat wil zeggen dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen op basis van het nationale recht gelden en evenmin van dien aard mogen zijn dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie in die zin arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26. Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, dit beginsel verlangt dat in geval van terugbetaling van belasting die door een lidstaat in strijd met het Unierecht is geïnd, de nationale voorschriften inzake met name de berekening van de eventueel verschuldigde rente niet ertoe leiden dat de belastingplichtige een passende vergoeding voor het verlies dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden, wordt ontzegd (zie arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 29).
27. In casu moet worden vastgesteld dat een regeling als die in het hoofdgeding, die pas rente toekent vanaf de dag die volgt op die waarop om terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting is verzocht, niet aan dit vereiste voldoet.
28. Dit verlies hangt immers onder meer af van de duur van de onbeschikbaarheid van het in strijd met het Unierecht ten onrechte betaalde bedrag en doet zich in beginsel dus voor in de periode tussen de datum van de onverschuldigde betaling van de betrokken belasting en de datum van terugbetaling van deze belasting.”
4.5
De Inspecteur verzet zich tegen de toekenning van een bedrag van € 164 en stelt zich op het standpunt dat de heffingsrente (inmiddels belastingrente) die aan belanghebbende zal worden vergoed, voldoende tegemoetkoming biedt voor het geleden renteverlies.
4.6
De rentevergoeding wordt geregeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr). Op 1 januari 2013 is het nieuwe hoofdstuk VA in werking getreden. Op grond van artikel XXXIV, van het Overgangsrecht Belastingplan 2012 (Staatsblad 2011, 639) is op naheffingsaanslagen en beschikkingen BPM die betrekking hebben op belastingschulden die zijn ontstaan in tijdvakken die zijn geëindigd vóór 1 januari 2012 echter nog het recht van toepassing zoals dat luidde op 31 december 2012. Alleen voor zover de renteperiode is gelegen na 31 december 2012, geldt de regeling voor het rentepercentage zoals die luidt met ingang van 1 januari 2013.
4.7
Ingevolge artikel 30f, lid 3, letter d, onder 2, van de Awr (tekst 2012) wordt de heffingsrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt drie maanden na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening van het afschrift van de uitspraak of van de kennisgeving waaruit de teruggaaf blijkt. Het rentepercentage is geregeld in artikel 30f, lid 5, van de Awr (tekst 2012) voor zover de renteperiode is gelegen vóór 1 januari 2013 en in artikel 30hb van de Awr (tekst 2013) voor zover de renteperiode is gelegen na 1 januari 2013.
4.8
Tussen partijen is niet in geschil dat de belasting in strijd met het gemeenschapsrecht is geheven. Belanghebbende heeft daarom recht op een passende vergoeding voor het verlies dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden. Naar het oordeel van het Hof voldoen de in artikel 30f, lid 5, van de Awr (tekst 2012) en in artikel 30hb, van de Awr (tekst 2013) neergelegde rentevoeten aan dit vereiste. Dit is anders voor de in artikel 30f, lid 3, letter d, onder 2, van de Awr (tekst 2012) neergelegde termijn. Toepassing van het in 4.3 en 4.4 vermelde arrest Irimie brengt naar het oordeel van het Hof mee dat rente moet worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM en eindigt op de dag waarop het betreffende bedrag wordt terugbetaald. Nu niet bekend is op welke dag de terugbetaling zal plaatsvinden of wellicht al heeft plaatsgevonden, zal het Hof de Inspecteur gelasten de rentevergoeding te berekenen op de wijze zoals hiervoor omschreven. Het aldus berekende bedrag dient te worden verminderd met eventuele rente die reeds is vergoed.
Proceskostenvergoeding
4.9
Belanghebbende claimt voorts een vergoeding van de integrale proceskosten en wijst in dat verband onder meer erop dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het wettelijk systeem van voldoening van belasting op aangifte.
4.1
De mogelijkheid om een partij te veroordelen in de proceskosten die de wederpartij in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken is neergelegd in artikel 8:75 van de Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit).
4.11
Op grond van het Besluit worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel forfaitair berekend. In bijzondere omstandigheden bestaat echter de mogelijkheid om een hogere vergoeding toe te kennen. Hiervoor bestaat in ieder geval aanleiding indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand kan houden (HR 13 april 2007, nr. 41235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook indien de inspecteur op andere wijze verregaand onzorgvuldig heeft gehandeld kan dit grond opleveren om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit aanwezig te achten (HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
4.12
Naar het oordeel van het Hof vormt het verhogen van een bedrag aan te betalen belasting zonder gelijktijdige oplegging van een naheffingsaanslag een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit. Deze handelwijze druist zozeer in tegen het wettelijke systeem, dat direct duidelijk moet zijn geweest dat deze verhoging in een daartegen ingestelde procedure geen stand zou houden. Dit wordt – gelet op de in 2.5 weergegeven passage uit het verweerschrift in beroep – door de Inspecteur ook niet betwist. Belanghebbende heeft derhalve recht op een bovenforfaitaire vergoeding van de in bezwaar en beroep gemaakte kosten.
4.13
Ook voor de gehele hogerberoepsfase is naar ’s Hofs oordeel sprake van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit. In de beroepsfase heeft de Inspecteur – naar het oordeel van het Hof terecht – erkend dat sprake was bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit. In hoger beroep is de Inspecteur op dit standpunt teruggekomen en heeft hij gesteld dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid, zonder aan te geven waarom het redelijk zou zijn om terug te komen op een in beroep uitdrukkelijk ingenomen standpunt. Daarmee neemt de Inspecteur naar het oordeel van het Hof ook in hoger beroep een standpunt in waarvan hem op voorhand duidelijk had moeten zijn dat dit standpunt in rechte geen stand zal kunnen houden.
4.14
Dat belanghebbende met zijn gemachtigde als ‘no cure-no pay’ te kenschetsen afspraken heeft gemaakt staat niet aan de toekenning van een vergoeding in de weg (vgl. HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, ECLI:NL:HR:2011:BT6841).
4.15
Belanghebbende bepleit een vergoeding van € 2.949,50 (excl. btw) voor de bezwaar- en beroepsfase en € 3.000 (excl. btw) voor de hogerberoepsfase. Naar het oordeel van het Hof is een vergoeding tot een bedrag van € 3.500 (excl. btw) redelijk (€ 2.000 voor de bezwaar- en beroepsfase en € 1.500 voor de hogerberoepsfase).
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond en het incidentele hoger beroep ongegrond.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– stelt het bedrag van de verschuldigde BPM vast op € 2.804,
– gelast de Inspecteur de schadevergoeding wegens rentederving te berekenen overeenkomstig het bepaalde in 4.7,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.500 (excl. btw),
– gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 152 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 232 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op
1 april 2014in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel)
(C.M. Ettema)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 april 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.