ECLI:NL:GHARL:2014:175

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
14 januari 2014
Zaaknummer
200.090.650
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van invorderingsbevoegdheid en uitleg van last onder dwangsom in civiele procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de verjaring van de invorderingsbevoegdheid van de gemeente Utrecht ten aanzien van mogelijk verbeurde dwangsommen centraal. De appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, betwist dat hij gehouden is de bij dwangbevel opgelegde dwangsommen te voldoen. Hij voert aan dat de invorderingsbevoegdheid is verjaard en dat de gemeente de last onder dwangsom verkeerd heeft uitgelegd. De zaak is ontstaan uit een conflict over de permanente bewoning van een recreatiewoning, waarbij de gemeente handhavend heeft opgetreden. Het hof verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank en behandelt de grieven van de appellant, die onder andere betrekking hebben op de uitleg van de last onder dwangsom en de stuitingsbrieven die door de gemeente zijn verzonden. Het hof oordeelt dat de gemeente voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de stuitingsbrieven op de juiste wijze zijn verzonden en dat de verjaringstermijn is gestuit. De appellant wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs met betrekking tot de permanente bewoning van de recreatiewoning. Het hof concludeert dat de gemeente niet in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en dat er geen sprake is van misbruik van recht. De beslissing van het hof houdt in dat de appellant de gelegenheid krijgt om bewijs te leveren en dat verdere beslissingen worden aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.090.650
(zaaknummer rechtbank Utrecht 283208)
arrest van de derde kamer van 14 januari 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. O.P. van der Linden,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de gemeente Utrecht,
zetelend te Utrecht,
geïntimeerde,
hierna: de gemeente,
advocaat: mr. C.W. Oudenaarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
28 april 2010 en 6 april 2011 die de rechtbank tussen [appellant] als eiser in het verzet en de gemeente als gedaagde in het verzet heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[appellant] heeft bij exploot van 5 juli 2011 de gemeente aangezegd van het vonnis van 6 april 2011 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de gemeente voor dit hof. Hij heeft bij dit exploot gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de door de gemeente in eerste instantie ingestelde vorderingen zal afwijzen, althans de gemeente daarin niet zal ontvangen en alsnog de vorderingen in oppositie van [appellant] zal toewijzen, met veroordeling van de gemeente in de kosten van beide instanties.
2.2
Bij memorie van grieven heeft [appellant] 12 grieven (waarvan grief 8 is onderverdeeld in de grieven 8, 8a en 8b) tegen het bestreden vonnis aangevoerd, heeft hij bewijs aangeboden en twee nieuwe producties in het geding gebracht. Hij heeft geconcludeerd dat het hof bij (het hof begrijpt:) arrest – zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad –:
a. het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, [appellant] alsnog tot goed
opposant zal verklaren;
b. één en ander met veroordeling van de gemeente in de kosten van de procedure.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft de gemeente verweer gevoerd en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof [appellant] in zijn grieven niet-ontvankelijk zal verklaren c.q. deze als ongegrond zal ontzeggen, en – zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden waarop het vonnis berust – het bestreden vonnis zal bekrachtigen en op basis van artikel 5:26 lid 4 Awb (oud) over zal gaan tot opheffing van de schorsing van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel, één en ander met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg en hoger beroep en daarbij zal bepalen dat [appellant] de wettelijke rente hierover verschuldigd is indien betaling daarvan niet plaatsvindt binnen 14 dagen na het wijzen van arrest, althans de betekening van het arrest aan [appellant], één en ander onder uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het arrest.
2.4
Ter zitting van 13 september 2013 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. O.P. Van der Linden, advocaat te Utrecht, en de gemeente door
mr. C.W. Oudenaarden, ook advocaat te Utrecht. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.5 Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald. Om organisatorische redenen is het niet mogelijk dat dit arrest wordt meegewezen door mr. H.M. Wattendorff die op
13 september 2013 als raadsheer van dit hof bij het pleidooi aanwezig is geweest.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen
2.1 tot en met 2.8 van het bestreden vonnis.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1 In deze zaak gaat het om de vraag of [appellant] gehouden is de bij dwangbevel van
23 december 2009 opgelegde dwangsommen, vermeerderd met de executiekosten, de invorderingskosten en de wettelijke rente daarover, aan de Gemeente te voldoen. [appellant] meent dat hij daartoe niet gehouden is en voert daartoe, in de kern genomen, aan dat de invorderingsbevoegdheid ten aanzien van de mogelijk verbeurde dwangsommen is verjaard (grief 1 tot en met 3), dat de gemeente de last onder dwangsom van 8 juli 2005 verkeerd uitlegt (grief 8, 8a en 8b), dat hij de last onder dwangsom niet heeft overtreden, althans dat het bewijs van permanente bewoning van de recreatiewoning ontbreekt (grief 4 tot en met 11) en dat de gemeente misbruik van haar invorderingsbevoegdheid heeft gemaakt (grief 12). De gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.2
Per 1 juli 2009 is de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in werking getreden. Daarbij is onder meer een nieuwe titel (4.4) voor bestuursrechtelijke geldschulden in het leven geroepen en is de verzetprocedure opgegaan in het executiegeschil van artikel 438 Rv. Nu de onderhavige bestuurlijke sanctie is opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, is op grond van artikel IV van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht) het oude recht van toepassing. Waar hierna wordt verwezen naar de Awb, wordt gedoeld op de tekst zoals die gold tot 1 juli 2009.
Verjaring
4.3
De grieven 1 tot en met 3 zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het ervoor moet worden gehouden dat de verbeurde dwangsommen niet zijn verjaard.
4.4
In artikel 5:35 Awb is bepaald dat de bevoegdheid tot invordering van verbeurde bedragen verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij zijn verbeurd. [appellant] heeft gesteld dat deze termijn is verstreken, omdat de brieven van 6 juli 2009 en
24 november 2009 van de gemeente (hierna: de stuitingsbrieven) hem niet hebben bereikt.
4.5 Op de stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van bestuurlijke dwangsommen zijn de in titel 11 van boek 3 BW opgenomen bepalingen inzake de stuiting van bevrijdende verjaring van overeenkomstige toepassing (zie Hoge Raad 28 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1538). Op stuitingshandelingen zoals bedoeld in artikel 3:319 BW is dan ook artikel 3:37 BW van (overeenkomstige) toepassing. De tweede grief slaagt.
4.6
De gemeente stelt dat zij de stuitingsbrieven zowel aangetekend, als per gewone post naar [appellant] heeft verzonden. Blijkens vaste jurisprudentie dient de afzender van een aangetekende brief, wanneer de geadresseerde stelt dat de brief hem niet (tijdig) heeft bereikt, te bewijzen dat hij de brief aangetekend en naar het juiste adres heeft verzonden en bovendien aannemelijk te maken dat de brief (tijdig) aan de geadresseerde is aangeboden op de wijze die daartoe ter plaatse van bestemming is voorgeschreven (zie onder andere Hoge Raad 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5122). Het hof is van oordeel dat aan deze maatstaf is voldaan en overweegt daaromtrent het volgende.
4.7
Blijkens het afschrift van de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (hierna: GBA) (productie 2 bij de conclusie van antwoord) heeft [appellant] in de periode
12 februari 1998 tot 22 januari 2010 aan de [adres] te [woonplaats] ingeschreven gestaan. De gemeente mocht bij verzending van de stuitingsbrieven van de juistheid van deze registratie uitgaan. Daar komt bij dat – naar uit de stellingen van de beide partijen volgt – de post op de receptie van de camping werd bezorgd. De gemeente mocht er dan van uitgaan dat de beheerder met de persoon van de geadresseerde bekend was en voor verdere verspreiding zou zorgdragen, althans dat de campinggasten hun post bij de beheerder zouden afhalen. Dit betekent dat het nummer van het huisje en het perceel van de recreatiewoning, anders dan [appellant] heeft gesteld, niet in de adressering behoefde te worden opgenomen. [appellant] heeft niet weersproken dat de gemeente de brief van 6 juli 2009 aangetekend heeft verzonden naar het adres [adres], perceel 77, huisje 89 en de brief van 24 november 2009 naar het adres [adres]. Daarmee staat vast dat de gemeente de stuitingsbrieven aangetekend en naar het juiste adres heeft verzonden. Of de op de brief van 24 november 2009 vermelde adressering, inclusief perceel- en huisjesnummer, ten tijde van de bezorging door het venster van de bij die brief behorende envelop zichtbaar was, kan bij die stand van zaken in het midden blijven.
4.8
In eerste aanleg heeft de gemeente met betrekking tot de aangetekende verzending van de stuitingsbrieven de “geen gehoor”- en de retourstickers overgelegd (productie 13, 15 en 16 in eerste aanleg). Uit de geen gehoor-stickers blijkt dat de eerste stuitingsbrief op
6 juli 2009 door postbeambte [de postbeambte 1] bij het adres [adres] te [woonplaats] is aangeboden en de tweede op 25 november 2009 door postbeambte [de postbeambte 2], alsmede dat deze postbeambten daarbij geen gehoor hebben gekregen. Op de retourstickers van de stuitingsbrieven is het hokje “
Niet afgehaald” aangekruist. Dit wijst erop dat de brieven op een postkantoor voor [appellant] hebben klaargelegen, maar dat deze daar niet zijn afgehaald. Naast de stickers heeft de gemeente een brief van 5 oktober 2010 (productie 16 in eerste aanleg) overgelegd, waarin een medewerker van de TNT Post Klantenservice, onder verwijzing naar een bij die brief gevoegde afhaalkantoorlijst, aan de gemeente bericht dat de zending op 25 november 2009 aan de geadresseerde is aangeboden. Hoewel uit de brief van
28 september 2010 (productie 15 in eerste aanleg) van TNT Post volgt dat de zending van
6 juli 2009 niet meer kan worden getraceerd, maakt het feit dat op de stuitingsbrieven dezelfde stickers zijn aangebracht het waarschijnlijk dat de TNT bij de bezorging van de brief van 6 juli 2009 op dezelfde wijze tewerk is gegaan als bij de bezorging van de brief van 24 november 2009. Het hof is van oordeel dat de gemeente met voornoemde stukken voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de stuitingsbrieven op het adres van [appellant] zijn aangeboden op de wijze die daartoe ter plaatse van bestemming is voorgeschreven. Anders dan [appellant] heeft gesteld, behoeft daarvoor niet te worden bewezen dat de postbeambten afhaalberichten van de brieven bij de woning hebben achtergelaten. Dat tussen de datum waarop de brieven zijn verzonden en de datum waarop de brieven zijn aangeboden één dag is gelegen, kan, ook indien deze tussenperiode overeenkomstig de stelling van [appellant] doorgaans langer is, tegenover het voorgaande niet tot een ander oordeel leiden.
4.9
Het feit dat [appellant] de stuitingsbrieven niet op het postkantoor heeft afgehaald, is een omstandigheid die ingevolge artikel 3:37 lid 3 tweede volzin BW voor zijn eigen risico komt. Ook de door [appellant] gestelde gebrekkige postverwerking op de camping is een dergelijke omstandigheid. De brieven hebben daarom werking, zodat de verjaringstermijn van artikel 5:35 Awb bij brieven van 6 juli 2009 en 24 november 2009 is gestuit. Het beroep van [appellant] op verjaring van de inningsbevoegdheid van de gemeente over de eerste zes weken van 2009 wordt verworpen. De grieven 1 en 3 falen.
Uitleg van de last onder dwangsom4.10 De achtste grief is gericht tegen de wijze waarop de rechtbank de last onder dwangsom van 8 juli 2005 heeft uitgelegd. Het hof overweegt ten aanzien van die grief het volgende.
4.11
Bij besluit op bezwaar van 16 maart 2007 heeft de gemeente de termijn waarbinnen de permanente bewoning van de recreatiewoning van [appellant] diende te worden beëindigd verlengd tot 1 januari 2009 en de last onder dwangsom van 8 juli 2005 voor het overige in stand gelaten. Ten aanzien van het begrip “
permanente bewoning” is in de last onder dwangsom van 8 juli 2005 vermeld: “(…)
Onder permanente bewoning verstaan wij het gebruik van een object door personen die daar daadwerkelijk hun hoofdverblijf hebben. Dat is het geval als men daar gedurende meer dan de helft van het jaar inderdaad verblijft. Het gaat daarbij om feitelijk verblijf, ofwel de tijd dat een persoon feitelijk in een object verblijft. (…).
4.12 De last onder dwangsom van 8 juli 2005 heeft na het besluit op bezwaar van
16 maart 2007 formele rechtskracht gekregen. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat de last na dat besluit zowel wat betreft zijn wijze van totstandkoming als wat zijn inhoud betreft in overeenstemming is met de geldende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. In een verzetprocedure als de onderhavige heeft de rechter echter wel de vrijheid om de last naar doel en strekking uit te leggen (Hoge Raad 8 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8216).
4.13
De gemeente stelt dat onder “
permanente bewoning” moet worden verstaan “
het gebruik als hoofdverblijf”. Het meer dan een half jaar ergens verblijven is een indicatie dat daaraan is voldaan, aldus de gemeente. [appellant] betwist dit. Hij stelt dat de last het illegaal handelen formuleert als het meer dan de helft van het jaar werkelijk in het object verblijven, zodat hij de last niet vóór juli 2009 kan hebben overtreden.
4.14
Als onweersproken staat vast dat de gemeente met de last onder dwangsom heeft beoogd het voortdurende gebruik van de recreatiewoning als hoofdverblijf per 1 juli 2009 te beëindigen. Naar het oordeel van het hof vormt deze strekking een aanwijzing voor de juistheid van de door de gemeente bepleite uitleg. Indien de uitleg van [appellant] wordt gevolgd, dan had het gebruik van de woning als hoofdverblijf na afloop van de begunstigingstermijn op 1 januari 2009 een half jaar kunnen voortduren zonder dat de gemeente daartegen handhavend had kunnen optreden. Indien daarentegen de uitleg van de gemeente wordt gevolgd, moet het gebruik van de woning als hoofdverblijf op 1 januari 2009 zijn beëindigd. Aan de strekking van de last wordt alsdan ten volle tegemoet gekomen. Het hof zal derhalve de uitleg van de gemeente hanteren. Dit betekent dat onder permanente bewoning wordt verstaan het gebruik van de woning door personen die daar feitelijk hun hoofdverblijf hebben, waarbij de termijn van een half jaar als een indicatie heeft te gelden dat daaraan is voldaan. De achtste grief faalt.
Overtreding van de last onder dwangsom
4.15
De vierde tot en met de elfde grief zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat dwangsommen van rechtswege zijn verbeurd, omdat de gemeente voldoende heeft aangetoond dat [appellant] de recreatiewoning in de periode voorafgaand aan 1 januari 2009 permanent bewoonde en gesteld noch gebleken is dat deze situatie op 1 januari 2009 gewijzigd was.
4.16 Op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna Rv) rust op de gemeente de last voldoende feiten en omstandigheden te stellen en – zo nodig – te bewijzen, waaruit blijkt dat [appellant] de last onder dwangsom, inhoudende dat de permanente bewoning van de recreatiewoning per 1 januari 2009 diende te zijn beëindigd, heeft overtreden. Het hof is van oordeel dat de door de gemeente in het geding gebrachte stukken het feitelijke vermoeden rechtvaardigen dat de last onder dwangsom is overtreden.
4.17
Zoals hiervoor onder 4.7 is overwogen, heeft de gemeente een afschrift uit het GBA overgelegd, waarin is vermeld dat [appellant] in de periode van 12 februari 1998 tot 22 januari 2010 op het adres van de recreatiewoning ingeschreven heeft gestaan. Deze inschrijving in de GBA wettigt het vermoeden dat [appellant] de recreatiewoning gedurende de eerste zes weken van 2009 permanent heeft bewoond.
4.18
De gemeente heeft bovendien als productie 8 bij de conclusie van antwoord een Rapport objectcontrole recreatieverblijf van MB-ALL in het geding gebracht. In het rapport is vermeld dat twee controleurs van MB-ALL de recreatiewoning van [appellant] in de periode van 9 februari 2009 tot en met 10 augustus 2009 zevenentwintig keer hebben bezocht en dat zij daarbij hebben geconstateerd dat deze drieëntwintig keer een bewoonde en vier keer een onbewoonde indruk maakte. In het rapport is expliciet vermeld dat de controles bij de recreatiewoning aan de [adres] te [woonplaats], perceelnummer 77, zijn uitgevoerd. Dat de controles niet in de eerste zes weken van 2009, de periode waarover de dwangsommen zouden zijn verbeurd, zijn uitgevoerd, neemt niet weg dat in de uitkomsten over deze periode een aanwijzing kan worden gevonden dat de woning ook in die eerdere weken permanent is bewoond.
4.19
In eerste aanleg heeft de gemeente verder een handgeschreven verklaring overgelegd, die op 3 augustus 2010 is ondertekend door [getuige], de eigenaar van het vakantiepark waarop de recreatiewoning van [appellant] is gelegen. In de verklaring staat dat [getuige] weet dat [appellant] permanent op de camping woonachtig was, omdat hij dagelijks op de camping aanwezig was, hij dagelijks op de camping post ontving, getuige zijn
gas-, water- en elektriciteitsverbruik, zijn auto dagelijks op de camping aanwezig was en de beheerders van de camping dit in een dagelijks overleg met [getuige] hebben bevestigd.
4.2
[appellant] heeft aangeboden tegenbewijs te leveren tegen het hiervoor bedoelde vermoeden dat hij gedurende de eerste zes weken van 2009 de recreatiewoning permanent heeft bewoond. Het hof zal hem in de gelegenheid stellen dit bewijs te leveren.
Misbruik van recht4.21 [appellant] heeft in de toelichting op grief 12 gesteld dat het onbegrijpelijk is dat de gemeente de mogelijk verbeurde dwangsommen bij hem heeft ingevorderd. De last onder dwangsom is een middel om handhaving af te dwingen en geen doel op zich, aldus [appellant]. In hoger beroep heeft [appellant] hieraan toegevoegd dat zijn betoog moet worden bezien in het licht dat de overheid bij de invordering van dwangsommen misbruik van recht kan maken. Voor het geval voornoemd tegenbewijs niet wordt geleverd, overweegt het hof met betrekking tot deze grief het hof het volgende.
4.22
Ingevolge artikel 3:13 lid 2 BW kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt, in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Het hof begrijpt uit de stellingen van [appellant] dat hij zich op dit artikel beroept. De vraag of sprake is van misbruik van bevoegdheid laat zich slechts aan de hand van de omstandigheden van het geval beoordelen.
4.23
Het hof acht in dit verband allereerst van belang dat uit de parlementaire geschiedenis is af te leiden dat met een last onder dwangsom wordt beoogd voortzetting of herhaling van de overtreding te voorkomen. Uit dit doel vloeit voort dat de dwangsom in het geval van een overtreding daadwerkelijk zal moeten worden geïnd. Indien de inning niet zou plaatsvinden, dan zou een overtreder zonder dat hij enig risico loopt pas aan zijn verplichtingen kunnen voldoen op het moment dat een gemeente tot invordering overgaat (Tweede Kamer 1993/1994, 23700, nr. 3, p. 6, 7 en 160 en Tweede Kamer 1988/1989, 21088, nr. 3, p. 5).
4.24
Uitgangspunt is dat de gemeente in beginsel de verplichting heeft bij een geconstateerde overtreding handhavend op te treden. Het feit dat de gemeente, zoals [appellant] stelt, die invorderingsbevoegdheid alleen uitoefent jegens diegenen die over de relevante periode nog op hun adres op de camping stonden ingeschreven in het GBA, is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel en brengt overigens niet zonder meer mee dat zij van deze invorderingsbevoegdheid jegens [appellant] geen gebruik zou mogen maken. Het feit dat [appellant] de permanente bewoning van de recreatiewoning in ieder geval na ommekomst van de periode waarover de dwangsommen zijn verbeurd heeft beëindigd, leidt evenmin tot dat oordeel. Een andersluidend oordeel zou het doel van de last onder dwangsom immers zinledig maken. Een financieel belang aan de zijde van de gemeente is, anders dan de [appellant] heeft gesteld, voor de handhaving niet vereist. Uit hetgeen hiervoor onder 4.3 tot en met 4.9, 4.10 tot en met 4.14 en 4.15 tot en met 4.20 is overwogen, volgt dat niet kan worden aangenomen dat de gemeente fouten heeft gemaakt op basis waarvan zij niet tot inning van de dwangsommen had kunnen komen. Dat een effectuering van het dwangbevel het faillissement van de onderneming van [appellant] tot gevolg zou hebben, heeft [appellant] niet althans onvoldoende onderbouwd. Bovendien heeft de gemeente onweersproken gesteld dat zij bereid is een betalingsregeling met [appellant] te treffen.
4.25
De conclusie van hetgeen in rechtsoverweging 4.21 tot en met 4.24 is overwogen, is dat op basis van de door [appellant] aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het oordeel kan worden gekomen dat de gemeente misbruik heeft gemaakt van haar invorderingsbevoegdheid. De twaalfde grief faalt.
Schorsing van de tenuitvoerlegging4.26 Ingevolge artikel 5:26 lid 4 Awb schorst het verzet de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. De rechter die over het verzet oordeelt kan echter op verzoek van de rechtspersoon de schorsing van de tenuitvoerlegging opheffen, met als gevolg dat hangende de procedure wel aan het dwangbevel dient te worden voldaan. Het hof ziet geen aanleiding het verzoek dat de gemeente daartoe heeft ingediend toe te wijzen, aangezien nog tegenbewijs openstaat tegen het vermoeden dat de last onder dwangsom is overtreden en dus vooralsnog niet kan worden aangenomen dat de grondslag die de gemeente aan dat verzoek ten grondslag heeft gelegd, te weten dat de dwangsommen zijn verbeurd, is komen vast te staan.

5.De slotsom

5.1
[appellant] zal worden toegelaten tot het leveren van (tegen)bewijs als hiervoor bedoeld onder 4.20.
5.2
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellant] toe tot het onder 4.20 vermelde (tegen)bewijs;
bepaalt dat, indien [appellant] uitsluitend bewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op de roldatum 11 februari 2014 in het geding dient te brengen,
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. A.A. van Rossum, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen ([appellant] in persoon / de gemeente vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum 28 januari 2014, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. van Rossum, J.L. Smeehuijzen en A.E.B. ter Heide en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2014.