ECLI:NL:GHARL:2013:9451

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2013
Publicatiedatum
11 december 2013
Zaaknummer
200.134.487-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir eigenbeslag in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot opheffing van conservatoir eigenbeslag dat door Martinistad B.V. was gelegd op de vordering van [appellante]. De vordering was ingesteld ter verzekering van een bedrag dat Martinistad op [appellante] meende te vorderen, bestaande uit niet-betaalde BTW en buitengerechtelijke kosten. De voorzieningenrechter in eerste aanleg had de vordering tot opheffing afgewezen, omdat niet summierlijk was gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering van Martinistad en er een restitutierisico bestond voor Martinistad. In hoger beroep heeft het hof echter geoordeeld dat er wel degelijk summierlijk bewijs was van de ondeugdelijkheid van de vordering van Martinistad, en dat het belang van [appellante] bij opheffing van het beslag groter was dan het belang van Martinistad bij handhaving van het beslag. Het hof heeft daarbij overwogen dat het beslag [appellante] belemmerde om een eerder door de rechtbank in bodemzaak 2 uitgesproken veroordeling ten uitvoer te leggen. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en het beslag opgeheven, waarbij Martinistad werd veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.134.487/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/142118/ KG ZA 13-212)
arrest in kort geding van de eerste kamer van 10 december 2013
in de zaak van
[appellante],
gevestigd te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. C.H.J. van der [appellante], kantoorhoudend te Haren (Gn),
tegen
Martinistad B.V.,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
Martinistad,
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 9 augustus 2013 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen
(hierna: de voorzieningenrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 6 september 2013 (met grieven),
- de memorie van antwoord (met producties).
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellante] luidt:
"Mitsdien het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, rechtdoende wat de voorzieningenrechter had behoren te doen:
primair:
het op 30 maart 2013 door Martinistad BV gelegde eigenbeslag, opheft, dan wel
subsidiair:
Martinistad BV veroordeelt te veroordelen het op 30 maart 2013 gelegde eigenbeslag, binnen 2 dagen na het ten deze te wijzen arrest op te heffen, het een en ander op straffe van een dwangsom van € 1000 per dag of gedeelte daarvan dat Martinistad BV daarmede in gebreke blijft, althans een in goede justitie te bepalen dwangsom,
primair zowel als subsidiair:
het een en ander met veroordeling van Martinistad BV in de kosten van deze procedure in eerste aanleg zowel als in hoger beroep, de nakosten advocaat ad € 131 zonder betekening en ad € 199 met betekening daaronder begrepen".

3.De beoordeling van het geschilNieuwe producties

3.1
Martinistad heeft bij haar memorie van antwoord enkele nieuwe producties in het geding gebracht. Hoewel [appellante] niet op deze producties heeft kunnen reageren, zal het hof de producties toch niet buiten beschouwing laten. Uit hetgeen hierna wordt overwogen, volgt dat [appellante] daardoor niet in haar belang wordt geschaad.
Vaststaande feiten
3.2
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2.1
In juli 2010 hebben partijen een koopovereenkomst gesloten betreffende de koop door [appellante] van een BMW 530d (sedan). De koopovereenkomst is vastgelegd in een schriftelijk koopcontract d.d. 24 juli 2010 dat door beide partijen is ondertekend. In dat contract is vermeld dat de nettoprijs (exclusief BTW en BPM) € 56.374,28 bedraagt, de BTW
€ 10.702,14 en de BPM € 18.560, - .De consumentenprijs inclusief BTW en BPM bedraagt volgens het contract € 85.626,00. Op de laatste bladzijde van het contract is onder meer vermeld:
“Op al onze transacties zijn de BOVAG Voorwaarden Zakelijke Markt van toepassing tenzij daarvan middels onderstaande verklaring van koper wordt afgeweken. De BOVAG Voorwaarden Zakelijke Markt worden afgedrukt op de achterzijde van deze koopovereenkomst.”
3.2.2
In artikel 11.5 van deze algemene voorwaarden is het volgende vermeld:
“In dien de verkoper/reparateur genoodzaakt is een vordering ter incasso uit handen te geven, komen afgezien van de verkoper/reparateur verdere toekomende aanspraken op schadevergoeding, alle daaronder vallende kosten, zowel de gerechtelijke als de buitengerechtelijke, welke laatste minimaal op vijftien (15%) procent van het achterstallige bedrag met een minimum van 114 euro gesteld worden, voor rekening van de wederpartij.”
3.2.3
Op 30 juli 2010 heeft [appellante] de auto bij Martinistad opgehaald. Zij heeft toen het BTW deel van de koopsom onbetaald gelaten. Op de factuur heeft haar bestuurder, [bestuurder], geschreven:
“B.T.W. niet betaald moet nabetaald.”
3.2.4
Ondanks sommaties van de zijde van Martinistad heeft [appellante] ook nadien het BTW deel onbetaald gelaten.
3.2.5
Met een beroep op haar eigendomsvoorbehoud heeft Martinistad de auto op 30 april 2011 bij de woning van [bestuurder] weggehaald. Nadat aangifte was gedaan van diefstal, heeft het Openbaar Ministerie in het weekend van 9 en 10 juli 2011 de auto in beslag genomen. Vervolgens heeft Martinistad op 11 juli 2011 conservatoir beslag tot afgifte van de auto doen leggen.
3.2.6
Martinistad heeft een procedure tegen [appellante] aanhangig gemaakt bij de kantonrechter te Groningen (hierna: bodemzaak 1). In deze procedure heeft zij onder meer gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat zij eigenaar is van de auto en dat zij een vordering op [appellante] heeft van € 20.305,28. Dat bedrag bestaat uit niet betaalde BTW ad € 10.702,07, buitengerechtelijke kosten tot 25 juli 2011 ad € 8.437,05 en rente tot 25 juli 2011
ad € 1.166,16. [appellante] heeft in reconventie veroordeling van Martinistad gevorderd tot betaling van € 74.934,- aan vermogensschade, te vermeerderen met rente en kosten.
3.2.7
De kantonrechter heeft in een vonnis van 15 december 2011 voor recht verklaard dat de auto aan Martinistad in eigendom toebehoort, dat de vordering van Martinistad op [appellante]
€ 20.305,28 beloopt, te vermeerderen met der wettelijke handelsrente vanaf 25 juli 2011 en dat Martinistad gerechtigd is om [appellante] per datum van het vonnis “te crediteren voor het bedrag van de dan geldende marktwaarde van de auto, verminderd met haar hiervoor bedoelde vordering op [appellante]”. De kantonrechter heeft de reconventionele vordering van [appellante] afgewezen.
3.2.8
In dit vonnis heeft de kantonrechter in r.o. 4.9 het volgende overwogen:
“Martinistad heeft verder gesteld dat zij in verband met het betalingsverzuim van [appellante] in totaal voor een bedrag van € 8.437,05 aan buitengerechtelijke kosten heeft moeten maken. De hoogte van de kosten is volgens Martinistad voor een deel gelegen in het feit dat [appellante] in Duitsland gevestigd is en zij genoodzaakt is geweest naast haar gemachtigde een Duitse advocaat in te schakelen. Nu [appellante] geen afzonderlijk verweer heeft gevoerd tegen deze kosten en ook de hoogte van dit bedrag als zodanig niet heeft betwist, is [appellante] dit bedrag op grond van artikel 11, lid 5, van de algemene voorwaarden aan Martinistad verschuldigd. Dit geldt niet voor de gevorderde buitengerechtelijke en gerechtelijke kosten vanaf 25 juli 2011, omdat niet vaststaat dat deze zijn of zullen worden gemaakt.”
3.2.9
[appellante] heeft tegen bedoeld vonnis van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Martinistad heeft incidenteel appel ingesteld en in dat verband haar eis in oorspronkelijke conventie in die zin gewijzigd, dat zij vordert dat voor recht wordt verklaard dat zij naast het bedrag van € 20.305,28 ook een vordering van € 43.238,99 op [appellante] heeft vanwege buitengerechtelijke kosten in de periode van 25 juli 2011 tot 17 mei 2013. In deze procedure, die bij het hof bekend is onder nummer 200.105.016/01 zal in januari 2014 een pleidooi plaatsvinden.
3.2.10
[appellante] heeft bij de rechtbank te Groningen een bodemprocedure aanhangig gemaakt (bodemzaak 2), waarin zij betaling van een bedrag van € 31.718,59 van Martinistad vordert, te vermeerderen met rente en kosten. Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat de marktwaarde van de auto ten tijde van het vonnis in bodemzaak 1 € 55.000,- bedroeg. Wanneer van dat bedrag het aan Martinistad verschuldigde bedrag van € 23.281,41 wordt afgetrokken, resteert het gevorderde bedrag. Martinistad heeft in reconventie een bedrag van € 23.622,07 gevorderd, bestaande uit taxatiekosten ad € 252,10, opslagkosten van de auto vanaf 26 juli 2011 ad € 795,00, kosten ING inzake bankgarantie ad € 250,00 en kosten van Trip Advocaten ad € 21.455,47.
3.2.11
Bij vonnis van 20 maart 2013 heeft de rechtbank in de bodemzaak 2 in conventie Martinistad veroordeeld tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 16.662,59, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover vanaf 29 december 2011 tot aan de dag der voldoening en de reconventionele vordering van Martinistad afgewezen. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Voor wat betreft de vordering in conventie is de rechtbank uitgegaan van een waarde van de auto van € 39.944,-.
3.2.12
In rechtsoverweging 5.5 van het vonnis in bodemzaak 2 heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“De rechtbank ziet geen (enkele) basis voor de door Martinistad aldus gepretendeerde (tegen)vordering op [appellante].
Voor de geclaimde advocaatkosten geldt dat de kosten, die [appellante] ter zake aan Martinistad over de periode tot en met 15 december 2011 dient te vergoeden, door de kantonrechter in het vonnis zijn vastgesteld. Meer of andere kosten kan Martinistad ter zake van de werkzaamheden van haar advocaat tot voornoemde datum niet van [appellante] vorderen en bedoelde kosten zijn al verdisconteerd in het bedrag dat door partijen van de dagwaarde is afgetrokken.
De kosten die Martinistad aan haar advocaat verschuldigd is (geworden) in verband met het door [appellante] ingestelde hoger beroep, kan Martinistad in deze procedure niet alvast van [appellante] vorderen. Het gerechtshof zal in hoger beroep zich (ook) uitspreken over hetgeen [appellante] ter zake (de geliquideerde proceskosten) mogelijk aan Martinistad verschuldigd is. Het door [appellante] instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van de kantonrechter kan voorts op voorhand niet als een onrechtmatige daad bestempeld worden.
De kosten die Martinistad aan haar advocaat verschuldigd is (geworden) in verband met werkzaamheden in verband met de afwikkeling van de uitspraak van de kantonrechter en het nadien door [appellante] gelegde beslag of de gelegde beslagen, kan Martinistad evenmin van [appellante] vorderen. Het door [appellante] leggen van beslag nadat Martinistad weigerde haar enig bedrag uit te keren na vaststelling van de waarde van de auto, is evenmin als onrechtmatig aan te merken, en heeft Martinistad door haar eigen opstelling over zich afgeroepen. Voor de kosten van de ING in verband met het stellen van een bankgarantie geldt hetzelfde.
Voor zover in de urenstaten van de advocaat ook werkzaamheden zijn vermeld, die betrekking hebben op de onderhavige procedure, kan Martinistad deze evenmin als tegenvordering in stelling brengen tegenover de vordering van [appellante]. De rechtbank zal in deze zaak de proceskosten zoals gebruikelijk liquideren en het gaat niet aan dat Martinistad deze kosten al op voorhand en volledig van [appellante] vordert of tracht te vorderen, nog daargelaten of de kosten wel ten laste van [appellante] zullen worden gebracht.
Ook de kosten die Martinistad aan haar advocaat verschuldigd is (geworden) in verband met een artikel 12 Sv procedure, die Martinistad aanhangig heeft gemaakt, kan Martinistad niet op voorhand van [appellante] vorderen, te minder nu in die procedure (ook) nog geen uitspraak is gedaan.
De stelling van Martinistad dat alle vorenbedoelde kosten te wijten zijn aan onnodige acties van de zijde van [appellante] verwerpt de rechtbank. Het dossier ademt een sfeer van actie en reactie en partijen zijn over en weer hardnekkig voor hun eigen gelijk gegaan. Martinistad heeft zich, naar het oordeel van de rechtbank, in dat verband even weinig toeschietelijk getoond als [appellante] en het - weinig principiële - geschil is beide partijen kennelijk een veelvoud waard (geweest) van de aanvankelijke € 10.702,07 aan btw, waarmee hun debat is begonnen.”
3.2.13
Martinistad heeft op 26 april 2013 appel ingesteld tegen het vonnis in bodemzaak 2. Zij heeft [appellante] gedagvaard tegen de zitting van 22 oktober 2013. In deze zaak, die bij het hof bekend is onder nummer 200.135.315, dient Martinistad een memorie van grieven te nemen.
3.2.14
Martinistad heeft na verkregen verlof conservatoir eigenbeslag doen leggen. In het beslagrekest heeft zij onder meer het volgende aan haar verzoek ten grondslag gelegd:
“10. In de periode vanaf 25 juli 2011 tot 27 maart 2013 heeft Martinistad voor een bedrag van
€ 29.976,08 aan buitengerechtelijke en gerechtelijke kosten moeten maken welke kosten geheel en al betrekking hebben op de incasso van de vordering van Martinistad op [appellante] in verband waarmee de procedure bij de kantonrechter die leidde tot het vonnis van 15 december 2011 werd begonnen. Martinistad legt bijgaand een specificatie van de betreffende kosten over (productie 4).
(…)
13. Martinistad vreest dat [appellante] eerdaags over zal gaan tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 20 maart jl. terwijl, indien daarna (…) de vordering van Martinistad op [appellante] ad tenminste € 29.976,08 in rechte zal worden toegewezen, [appellante] voor deze (tegen)vordering geen verhaal zal bieden omdat [appellante] uitsluitend in Duitsland is gevestigd en zij in Nederland (en voor zover bekend ook daarbuiten) geen verhaalsmogelijkheid biedt. Er is - aldus - sprake van een onaanvaardbaar restitutierisico.
(…)
15. Vanwege het voorgaande heeft Martinistad recht en belang om tot zekerheid van de nakoming van door [appellante] van haar (Martinistad) vordering ad € 29.976,08 ten laste van [appellante] conservatoir beslag ex artikel 724 Rv te leggen op de door haar gepretendeerde vordering op Martinistad, die voorvloeit uit het vonnis van de rechtbank Groningen d.d. 20 maart. jl.”
Als productie 4 bij haar beslagrekest heeft Martinistad een overzicht van de door Trip Advocaten gemaakte kosten overgelegd over de periode van augustus 2011 tot en met februari 2013, met overlegging van de maandelijkse nota's van Trip Advocaten aan Martinistad. Het overzicht sluit op een bedrag van € 29.976,08.
Procedure in eerste aanleg
3.3
[appellante] heeft Martinistad gedagvaard in kort geding en opheffing gevorderd van het door Martinistad gelegde eigenbeslag. De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen. Hij heeft daartoe overwogen dat hem niet summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering die Martinistad aan het gelegde beslag ten grondslag heeft gelegd en dat, nu [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er geen sprake is van een restitutierisico, Martinistad een voldoende gerechtvaardigd belang heeft bij voortzetting van het beslag.
Bespreking van de grieven
3.4
Het hof stelt voorop dat in hoger beroep niet beslissend is of in eerste aanleg al dan niet terecht een spoedeisend belang is aangenomen. Het gaat erom of ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang aanwezig is, hetgeen het hof zo nodig ambtshalve dient vast te stellen (Hoge Raad 31 mei 2002,
ECLI:NL:HR:2002:AE3437en Hoge Raad 29 november 2002,
ECLI:NL:HR:2002:AE4553). Het gelegde eigenbeslag maakt het [appellante] onmogelijk om de door de rechtbank in bodemzaak 2 uitgesproken veroordeling ten uitvoer te leggen. Naar het oordeel van het hof is daarmee voldoende aannemelijk geworden dat [appellante] een spoedeisend belang heeft bij haar vordering.
3.5
De voorzieningenrechter heeft, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2009 (
ECLI:NL:HR:2009:BJ8836) overwogen dat als uitgangspunt heeft te gelden dat ter verzekering van verhaal van een vordering in beginsel beslag mogelijk is op alle goederen van een schuldenaar en derhalve ook op de vordering van [appellante] op Martinistad uit hoofde van het vonnis in bodemzaak 2. De voorzieningenrechter heeft de vordering tot opheffing van het beslag vervolgens getoetst aan de algemene maatstaf van artikel 705 lid 2 Rv. Met
grief 1komt [appellante] op tegen het door de voorzieningenrechter gehanteerde uitgangspunt en daarmee ook tegen de door hem aangelegde maatstaf. Volgens [appellante] dient de maatstaf te worden toegepast die wordt aangelegd bij een verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis (op grond van artikel 351 Rv) en bij een executiegeschil.
3.6
De vordering van [appellante] strekt tot opheffing van het door Martinistad gelegde eigenbeslag. De voorzieningenrechter heeft bij de beoordeling van deze vordering tot uitgangspunt genomen dat een conservatoir beslag in beginsel op alle goederen van een schuldenaar kan worden gelegd. Hij heeft daartoe verwezen naar het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad uit 2009. In dat arrest diende de Ontvanger op grond van een vonnis van de voorzieningenrechter een bedrag (terug) te betalen aan een belastingplichtige. Omdat de Ontvanger meende dat hij een (aanzienlijk hogere) vordering op de belastingplichtige had uit hoofde van een aanslag Inkomstenbelasting en verrekening van het door de Ontvanger verschuldigde bedrag met het bedrag van de aanslag (gelet op het bepaalde in artikel 24 Iw 1990) niet mogelijk was, liet de Ontvanger conservatoir eigenbeslag leggen op de vordering van de belastingplichtige. De Hoge Raad overwoog ten aanzien van het oordeel van het hof in de door de belastingplichtige aanhangig gemaakte procedure tot opheffing van het eigenbeslag:
“Uitgangspunt dient te zijn dat in beginsel beslag ter verzekering van het verhaal van een vordering mogelijk is op alle goederen van de schuldenaar. Slechts onder bijzondere omstandigheden, waaromtrent het hof evenwel niets heeft vastgesteld, kan het leggen van beslag misbruik van recht opleveren.”
3.7
Het hof is, met de voorzieningenrechter, van oordeel dat het door de Hoge Raad in meergenoemd arrest vermelde uitgangspunt ook van toepassing is op het door Martinistad gelegde eigenbeslag. In beide gevallen is sprake van eigenbeslag op een door de rechter toegewezen vordering van de beslagene op de beslaglegger. In de situatie van de Ontvanger stond die vordering ten tijde van het arrest van de Hoge Raad zelfs niet meer ter discussie, hetgeen in het geschil tussen partijen anders is, nu Martinistad in beroep is gekomen tegen het vonnis in bodemzaak 2. Voor zover [appellante] zich er op beroept dat de vordering tot zekerheid waarvan Martinistad beslag heeft gelegd door de bodemrechter is afgewezen, ziet zij er aan voorbij dat ook in het aan de Hoge Raad voorgelegde geval geen sprake was van een vaststaande vordering; tussen de partijen in die zaak was ten tijde van het arrest van de Hoge Raad nog een fiscale procedure aanhangig over de belastingaanslag tot zekerheid waarvan de Ontvanger eigenbeslag had gelegd. Het feit dat vordering tot zekerheid waarvan beslag is gelegd in eerste aanleg is afgewezen, speelt bovendien een rol bij de op grond van de algemene maatstaf voor toetsing van conservatoire beslagen te maken belangenafweging.
3.8
Met haar verwijzing naar de bij een incidentele vordering op grond van artikel 351 RV en een executiegeschil toegepaste norm miskent [appellante] dat hier niet de executie van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis ter discussie staat, maar de toelaatbaarheid van een conservatoir beslag.
3.9
De slotsom is dat de grief faalt.
3.1
Met
de grieven 2 en 3komt [appellante] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat Martinistad de deugdelijkheid van haar vordering voldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van een restitutierisico. Met deze beide grieven stelt [appellante] de wijze en het resultaat van de toetsing door de voorzieningenrechter aan de door de voorzieningenrechter gehanteerde maatstaf voor de opheffing van het eigenbeslag aan de orde. De grieven hangen dan ook met elkaar samen, reden waarom het hof deze tezamen zal bespreking. Bij deze bespreking stelt het hof het volgende voorop.
3.11
Krachtens het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv dient een conservatoir beslag onder meer te worden opgeheven indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die opheffing vordert, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. Het in het kader van een zodanige afweging gegeven oordeel van de voorzieningenrechter over de vraag of de vordering waarvoor beslag is gelegd deugdelijk of ondeugdelijk is, is niet meer dan een voorlopig oordeel en voor de motivering ervan gelden dan ook minder strenge eisen dan moeten worden gesteld aan de motivering van de beslissing in de bodemprocedure (Hoge Raad 14 juni 1995,
ECLI:NL:HR:1996:ZC2105en Hoge Raad 25 november 2005,
ECLI:NL:HR:2005:AT9060).In het geval dat de vordering tot verzekering waarvan het beslag is gelegd door de bodemrechter in eerste aanleg is afgewezen en tegen dat vonnis hoger beroep is ingesteld, is de vordering tot opheffing van dat conservatoir beslag niet zonder meer toewijsbaar. Ook in een zodanig geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen. De omstandigheid dat de bodemrechter in eerste aanleg in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient daarbij wél te worden meegewogen (Hoge Raad 30 juni 2006,
ECLI:NL:HR:2006:AV1559).
3.12
Het hof stelt vast dat de vordering van Martinistad de na 25 juli 2011 gemaakte gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten betreft. De kosten tot dat moment, € 8.437,05, zijn door de kantonrechter in het vonnis in bodemzaak 1 toegewezen, omdat daartegen geen verweer is gevoerd. In de appelprocedure in die bodemzaak staan deze kosten wel ter discussie. Ten aanzien van de periode na 25 juli 2011 vordert Martinistad een bedrag van, inmiddels, € 43.238,99. Daarmee komt de totale vordering aan (buitengerechtelijke) kosten
op bijna € 52.000,- tot en met mei 2013. Het hof gaat er, gelet op het feit dat de advocaten van partijen sedert dien niet hebben stilgezeten, vanuit dat dit bedrag inmiddels nog hoger zal zijn en inmiddels het vijfvoudige zal bedragen van de oorspronkelijke vordering van Martinistad, € 10.702,40.
3.13
Naar voorlopig oordeel van het hof heeft de rechtbank in bodemzaak 2 terecht de staf gebroken over de vordering van Martinistad betreffende de (buiten)gerechtelijke kosten. Ook indien, zoals Martinistad stelt en [appellante] betwist, de algemene voorwaarden van Martinistad van toepassing zijn op de overeenkomst tussen partijen, valt er het nodige af te dingen op deze vordering van Martinistad. Het hof deelt hetgeen de rechtbank in het vonniszaak in bodemzaak 2 daarover heeft overwogen. Het voegt daar aan toe dat het maar de vraag is of het begrip “gerechtelijke kosten” in de algemene voorwaarden zo moet worden uitgelegd dat daaronder ook de door de advocaat van Martinistad in rekening gebrachte kosten dienen te worden verstaan, voor zover deze kosten niet onder het bereik van een eventuele proceskostenveroordeling vallen. Bovendien staat de omvang van het door Martinistad inmiddels gevorderde bedrag naar voorlopig oordeel van het hof op geen enkele wijze meer in een redelijke verhouding tot het bedrag van de oorspronkelijke vordering, zodat er alleen om die reden al grond is om deze kosten, zo deze al op grond van de algemene voorwaarden toewijsbaar zouden zijn, te matigen (vgl. artikel 241 lid 1 Rv). Het hof tekent daarbij aan dat niet aannemelijk is geworden dat het feit dat het geschil tussen partijen zo uit de hand is gelopen alleen aan [appellante] is te wijten. In dit verband overweegt het hof dat in bodemzaak 2 en in deze procedure de vraag centraal staat of Martinistad aanspraak heeft op meer dan
€ 8.427,05 aan (buiten)gerechtelijke kosten.
3.14
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van de vordering van Martinistad. Dat betekent nog niet zonder meer dat het beslag dient te worden opgeheven. Een afweging van de wederzijdse belangen kan meebrengen dat het beslag desalniettemin gehandhaafd dient te worden. Naar het oordeel van het hof valt deze belangenafweging, nu summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering van Martinistad, echter in het nadeel uit van Martinistad. Handhaving van het beslag leidt ertoe dat [appellante] het uitvoerbaar verklaarde vonnis in bodemzaak 2 niet ten uitvoer kan leggen. [appellante] heeft er in beginsel belang het vonnis wel ten uitvoer te leggen. Martinistad heeft weliswaar betoogd dat zij bereid is (geweest) om zekerheid te stellen, maar het stellen van zekerheid ter voldoening aan een vordering staat niet gelijk aan het voldoen aan die vordering. In dit verband overweegt het hof dat uit de stukken volgt, dat ook Martinistad geen genoegen heeft genomen met het door [appellante] stellen van zekerheid, maar in plaats daarvan op (onvoorwaardelijke) betaling heeft aangedrongen. Dat Martinistad niet in staat is aan het vonnis te voldoen of in problemen zou geraken indien zij gedwongen wordt aan het vonnis in bodemzaak 2 te voldoen, is gesteld noch gebleken.
3.15
Martinistad heeft aangevoerd dat sprake is van een fors restitutierisico bij [appellante]. Volgens haar is [appellante] doende haar schuldeisers “van zich af te schudden”. De naam van [appellante] is gewijzigd, [bestuurder] en haar echtgenoot staan niet meer geregistreerd als bestuurder, de jaarrekening van [appellante] is niet tijdig gedeponeerd bij de Duitse kamer van koophandel en van de aanwezigheid van verhaalsmogelijkheden blijkt niets, aldus Martinistad. Het hof volgt Martinistad niet in dit betoog. Het enkele feit dat de naam van een vennootschap is gewijzigd en dat een wisseling van bestuurders heeft plaatsgevonden, betekent niet dat de continuïteit van die vennootschap in het geding is. Uit de (wel) overgelegde laatste jaarrekening van [appellante] volgt dat de vennootschap diverse activa heeft. Martinistad heeft niet gemotiveerd weersproken dat [appellante] de aandelen houdt van twee dochtervennootschappen, die elk een schip in de vaart hebben. Onder deze omstandigheden kan er niet van worden uitgegaan dat sprake is van een zodanig groot restitutierisico dat het beslag, ondanks de summierlijke ondeugdelijkheid van de vordering van Martinistad en het belang van [appellante] bij opheffing ervan, gehandhaafd dient te worden.
3.16
De slotsom is dat het belang van [appellante] bij opheffing van het beslag groter is dan het belang van Martinistad bij de opheffing ervan. De grieven slagen dan ook.
3.17
Grief 4is gericht tegen de beslissing van de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellante] af te wijzen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het hof de vorderingen wel toewijsbaar acht. De grief slaagt.
3.18
Het hof zal het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigen en het beslag opheffen. Als de in het ongelijk te stellen partij wordt Martinistad verwezen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat: 1 punt, tarief II), alsmede in het nasalaris.

4.De beslissingHet gerechtshof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
heft op het door Martinistad op 30 maart 2013 ten laste van [appellante] gelegde eigenbeslag;
veroordeelt Martinistad in de proceskosten en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van [appellante] gevallen op € 338,71 aan verschotten en op € 816,- voor geliquideerd salaris van de advocaat voor de procedure in eerste aanleg en op € 775,17 en € 894,- voor de procedure in hoger beroep, te vermeerderen met € 131,- voor nasalaris van de advocaat en met € 68,00 voor nasalaris van de advocaat indien niet binnen veertien dagen na
aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. K.E. Mollema, mr. L. Groefsema en mr. H. de Hek en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
10 december 2013.