ECLI:NL:GHARL:2013:7345

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 oktober 2013
Publicatiedatum
2 oktober 2013
Zaaknummer
12/00638, 639 en 640
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en boetebeschikking met betrekking tot schending inlichtingenplicht en omkering bewijslast

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 september 2012, waarin de rechtbank de aanslagen in de inkomstenbelasting en de daarbij opgelegde boetes heeft beoordeeld. De belanghebbende, [X], heeft in de jaren 2005, 2006 en 2007 aanslagen in de inkomstenbelasting ontvangen, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst een belastbaar inkomen uit werk en woning heeft vastgesteld. De rechtbank heeft de aanslag voor 2005 niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding, terwijl de aanslagen voor 2006 en 2007 zijn gehandhaafd. De inspecteur heeft de boetebeschikking voor 2006 vernietigd, maar de belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissingen.

De belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden, en dat de omkering en verzwaring van de bewijslast niet terecht zijn toegepast. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de belanghebbende niet aan de verplichtingen van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft voldaan, wat heeft geleid tot de omkering van de bewijslast. Tijdens de zitting heeft de belanghebbende verklaard dat de contante stortingen op haar bankrekeningen afkomstig zijn van leningen van familieleden.

Het Hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht de aanslag voor 2005 niet-ontvankelijk heeft verklaard, maar dat de aanslagen voor 2006 en 2007 op juiste wijze zijn vastgesteld. Het Hof heeft de boetebeschikking voor 2005 vernietigd, omdat de inspecteur heeft aangegeven dat deze ambtshalve zal worden vernietigd. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de inspecteur onterecht de omkering van de bewijslast heeft toegepast. De uitspraak van de rechtbank is voor het overige bevestigd, en het Hof heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 12/00638, 12/00639 en 12/00640
uitspraakdatum:
1 oktober 2013
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te
[Z](hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 september 2012, nummers AWB 10/2400, 10/2999 en 10/3309, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst, [P](hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.500. Tevens is een boete van € 1.022 opgelegd. Verder is een bedrag van € 553 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.500
.Tevens is een boete van € 750 opgelegd. Verder is een bedrag van € 688 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.500. Verder is een bedrag van € 1.198 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslag IB/PVV 2005, alsmede de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente en boetebeschikking gehandhaafd, de aanslag IB/PVV 2006 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.000, de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de boetebeschikking verminderd tot € 620, en de voorlopige aanslag IB/PVV 2007 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.500 en de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 20 september 2012 het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2005 en de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente en boetebeschikking niet-ontvankelijk verklaard, het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2006 en de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente ongegrond verklaard, het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2007 en de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente en boetebeschikking ongegrond verklaard, het beroep inzake de boetebeschikking 2006 gegrond verklaard, en de uitspraak op bezwaar inzake deze boetbeschikking alsmede de boetebeschikking vernietigd.
1.6.
Belanghebbende heeft bij faxbericht van 30 oktober 2012 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.7.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2013 te Arnhem. De zaken van belanghebbende (nummers 12/00638, 12/00639 en 12/00640) zijn gezamenlijk behandeld met die van haar partner [Y] (nummers 12/00641, 12/00642 en 12/00643). Namens belanghebbende zijn verschenen haar partner [Y], alsmede [haar gemachtigde], advocaat te Nijmegen. Namens de Inspecteur zijn verschenen
[A] en [B].
1.9.
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota’s moet als hier ingelast worden aangemerkt. Verder heeft belanghebbende met instemming van de Inspecteur ter zitting enige stukken ingebracht.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woont samen met haar partner [Y]. Tot het gezin behoren twee kinderen, [AY] (geboren 1986) en [BY] (geboren 1994).
2.2.
Op 20 september 2001 heeft belanghebbende een prijs in de staatsloterij gewonnen van f 100.015 (€ 45.385). Deze prijs is bijgeschreven op een bankrekening van belanghebbende.
2.3.
Belanghebbende heeft op 6 juni 2002 een bungalow aan de [a-straat 1] te [Z] in eigendom verkregen. Op dezelfde dag heeft de [a-bank] een recht van eerste hypotheek verkregen op deze bungalow. De hoofdsom van de lening waarvoor deze hypothecaire zekerheid is verstrekt, bedroeg € 306.300.
2.4.
Belanghebbende en haar partner zijn beiden werkzaam geweest bij
[C] BV. Dit bedrijf hield zich bezig met verzekeringen (schade en leven), financieringen en hypotheken. Belanghebbende is eind jaren negentig in dienst getreden als officemanager. Bij akte van 5 december 2000 zijn aan belanghebbende 176 van de in totaal 352 aandelen in deze BV geleverd. De partner van belanghebbende is daar in 2001 in dienst getreden als accountmanager/relatiebeheerder. Bij vonnis van 7 mei 2003 is [C] BV failliet verklaard waardoor zowel belanghebbende als haar partner werkloos is geworden.
2.5.
Volgens een uitdraai uit het systeem HSB (houderschapsbelasting) hebben de volgende zeven motorrijtuigen (waarvan één motor, twee bestelauto’s en vier personenauto’s) op naam van belanghebbendes partner gestaan:
Kenteken ingangsdatum einddatum model
[AA-BB-00] 4 april 20074 april 2007 Jaguar XJ Sport 3.2
[AA-BB-00] 24 november 200624 november 2006 Mercedes-Benz 250 TD
[AA-BB-00] 4 november 200426 mei 2005 Opel Combo C1.7D
[AA-BB-00] 2 juni 200322 augustus 2006 Lancia K 2.0 automaat
[AA-BB-00] 15 mei 20037 maart 2004 Suzuki GSX 400F
[AA-BB-00] 18 december 20028 april 2004 Fiat X 1/9
[AA-BB-00] 4 september 20021 mei 2005 Lancia Beta Monte Carlo
Verder heeft belanghebbendes partner ter zitting verklaard dat hij in de periode van 2001 tot 2006/2007 tevens eigenaar was van een Maserati met een Italiaans kenteken.
2.6.
Volgens het systeem HSB hebben de volgende drie auto’s op naam van belanghebbende gestaan:
Kenteken ingangsdatum einddatum model
[AA-BB-00] 24 juli 2007 Alfa Romeo Spider 20T Cabriolet
[AA-BB-00] 15 augustus 200610 augustus 2007 Alfa Romeo 146 1.6T
[AA-BB-00] 4 september 20033 november 2004 Lancia Y10, 1.1, I.E.
2.7.
Op 20 februari 2008 is een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende en haar partner. De resultaten van dit boekenonderzoek zijn neergelegd in een rapport van
26 oktober 2009. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
‘(…)
1 Reikwijdte van het onderzoek
In onze brief van 14 januari 2008 (…) is als doel van het boekenonderzoek aangekondigd de aanvaardbaarheid vast te stellen van:
  • de aangiften vennootschaps- ([C] BV en [D] BV) en inkomstenbelasting van 2003 tot en met 2006;
  • de aangifte omzetbelasting over de periode 01-01-2003 tot en met 31-12-2006.
Inperking reikwijdte van het onderzoek
Tijdens ons eerste gesprek op 20 februari 2008 te [Q] is direct duidelijk geworden dat [D] BV in de genoemde periode nog niet actief is geweest. Ook is duidelijk geworden dat [X] wel aandelen van [C] in haar bezit heeft maar dat zij geen bestuurster is geweest.
In overleg met [Y] en zijn gemachtigde [.] is overeengekomen om deze genoemde B.V.’s niet verder in het onderzoek te betrekken. (…)

3.Inkomstenbelasting

3.1
Aanleiding onderzoek
In ons eerste gesprek op 20 februari 2008 hebben wij u aangegeven dat uw privé-inkomsten en uitgaven aanleiding hebben gegeven om deze nader te onderzoeken. Daarvoor dienen wij inzage te krijgen over alle privé-vermogensbestanddelen van u beide over alle jaren. Deze gegevens heeft u ons toegezegd.
3.2
Tweede gesprek
Op 25 februari 2008 hebben wij u beiden gesproken op uw woonadres te [Z]. Op dat moment heeft u ons kopieën van enkele privé-bankrekeningen verstrekt. In het gesprek zijn verder enkele zaken naar voren gekomen die u alsnog nader zou toelichten en aantonen. Tot op heden hebben wij deze gegevens niet volledig ontvangen. Op 31 maart 2008 hebben wij u beiden schriftelijk nogmaals verzocht om de gevraagde informatie ter beschikking te stellen. Het betreft onder meer:
  • Alle bankafschriften van u beiden over de jaren 2002 tot en met 2007;
  • Overzichten van uw beide vermogens per 1 januari over de jaren 2002 tot en met 2008;
  • Bewijsstukken inzake de door u gewonnen prijs;
  • Bewijsstukken inzake de door u aangegane leningen, alsmede de bewijsstukken inzake de uitstaande leningen. Tevens zou u de mutaties op deze vermogensbestanddelen overleggen.
  • Bewijsstukken inzake de door u in privé verkochte vermogensbestanddelen, zoals auto’s en dergelijke.
In bedoelde brief van 31 maart 2008 hebben wij u beiden gewezen op uw verplichtingen in gevolge artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelasting (AWR). Voorts hebben wij u ook opmerkzaam gemaakt inzake de mogelijke gevolgen bij het niet voldoen aan de vereisten van de AWR.
(…)
In een aangetekend schrijven van 17 november 2008, hebben wij u beiden nogmaals verzocht om de ontbrekende informatie te verstrekken. U bent wederom door ons gewezen op de mogelijke gevolgen (omkering bewijslast) bij het niet beantwoorden van onze vragen.
3.3
Verdere verloop
Eind 2008 zijn in verband met het verstrijken van de wettelijke termijnen voor de jaren 2003 en 2005 aanslagen opgelegd ter behoud van rechten. De nieuwe adviseur [.] heeft tijd nodig gehad om zich de kwestie eigen te maken. In februari 2009 heeft de adviseur de gevraagde bankrekeningen alsnog ter beschikking gesteld. Omdat niet al onze vragen zijn beantwoord, zijn op 23 februari 2009 wederom schriftelijke vragen gesteld. De reactie van 2 april 2009, heeft wederom nadere vragen opgeroepen. Deze zijn door ons op 2 juni 2009 verstuurd. Uiteindelijk is een brief met dagtekening 17 augustus 2009 ontvangen. Daarbij zijn enkele ontbrekende bankafschriften meegestuurd. Tevens is een verklaring van [E] ontvangen. In deze verklaring, die enkel is ondertekend door [E], staat dat [F] en [G] verklaren mede namens de overige ouders van [X] dat zij in de periode 2004 t/m 2007 € 50.000 hebben geleend aan hun dochter [X].
Nadien op 11 september 2009 is nog een brief van [de gemachtigde van belanghebbende] ontvangen met daarin het adres van [E] in Suriname. Tevens is vermeld dat van [E] geen Nederlands adres of een BSN-nummer bekend is.
3.4
Verklaring van [E]
Vanaf het tweede gesprek op 25 februari 2008 te [Z], hebben wij gevraagd om bewijsstukken c.q. het aannemelijk maken van:
  • De bedoelde lening van de ouders van [X];
  • De opbouw c.q. de data hoe de bedoelde lening is ontstaan;
  • Hoe de gelden en in welke proporties/valuta zijn ontvangen;
  • Een overzicht van de betaalde/verschuldigde renten alsmede een aflossingsschema.
Tot op heden is dus enkel de al eerder genoemde verklaring van [E] ontvangen. Deze verklaring is voor ons onvoldoende om als bewijs te dienen dat de bedoelde lening bestaat c.q. heeft plaatsgevonden. Wij stellen ons daarom op het standpunt dat niet volledig aan de wettelijke inlichtingenplicht inzake artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is voldaan. In onderdeel 3.2 staat omschreven om welke informatie wij hebben verzocht. Het bewijs van de aldaar genoemde prijs in de Staatsloterij hebben we uiteindelijk zelf kunnen achterhalen. Wij zijn genoodzaakt om dit onderzoek af te werken met de ons op dit moment beschikbare gegevens.
3.5
Gevolgen
De ons ter beschikking gestelde bankrekeningen zijn door ons nader uitgewerkt. Opvallend zijn de vele contante stortingen op de diverse bankrekeningen. De herkomst van deze stortingen zijn tot op heden onverklaarbaar gebleven. Per jaar betreft het de volgende bedragen:
2003 € 15.524
2004 € 22.200
2005 € 30.650
2006 € 28.600
2007 € 40.300
Door deze contante stortingen waren de banksaldi zodanig dat de gebruikelijke vaste lasten konden worden voldaan. De contante opnamen voor huishoudelijke uitgaven per jaar bedragen:
2003 € 10.105
2004 €  9.800
2005 €  8.020
2006 € 10.800
2007 €  4.369
De onverklaarbare contante stortingen overtreffen de contante opnamen ieder jaar ruimschoots. Het huishoudelijk privé beschikbaar deel is dan ook ieder jaar negatief. Omdat er tot op heden geen aanvaardbare verklaring is gekomen inzake de herkomst van de contante stortingen moeten wij ervan uitgaan dat deze bedragen voortkomen uit een voor ons tot op heden onduidelijke bron van inkomen.
Wij hebben onderstaande berekening gemaakt op basis van de bij ons bekende gegevens zoals:
  • € 23.881 contant aanwezig geld per 1-1-2002 volgens schriftelijke opgave 2 april 2009, acceptabel gezien prijs in de Staatsloterij
  • bankafschriften (niet compleet)
  • aankoop auto’s
  • de hogere hypotheek dan de aankoopprijs is volledig besteed aan de verbouwing
jaar 2002 2003 2004 2005 2006 2007
saldo van stortingen op rekeningen €  1.750 € 15.524 € 22.200 € 30.650 € 28.600 € 40.300
saldo van opnamen incl. privé €
26.704 € 10.613 €  9.800 €  8.020 € 10.800 €  4.369
saldo contant € 24.954 €  4.911- € 12.400- € 22.630- € 17.800- € 35.931-
opgegeven/berekend cash 1 januari €
23.881 € 33.835 €  7.621 nihil nihil nihil
totaal € 48.835 € 28.924 €  4.779- € 22.630- € 17.800- € 35.931-
extra privé-uitgaven
okt. auto gekocht van curator € 3.803
auto lancia [AA-BB-00] € 2.500
storting RC [D] € 20.597
auto opel [AA-BB-00] €  2.000
meer hyp.rente in aangifte dan bank €  2.500
auto [AA-BB-00] €  2.000
auto [AA-BB-00] €  4.000
Nodig privé-uitgaven €
15.000 € 15.000 € 15.000 € 15.000 € 15.000 € 15.000
rest cash voor volgend jaar € 33.835 €  7.621 nihil nihil nihil nihil
negatief privéneen neen € 44.876- € 37.630- € 34.800- € 54.931-
afgerond te corrigeren € 45.000 € 37.500 € 35.000 € 55.000
(…)

4.Overzicht correcties

4.1
Inkomstenbelasting
[Y]
2004 2005 2006
Aangegeven box 1, woning werk €  4.047 €  4.693 €  1.038
Correctie ROW € 22.500 € 18.750 € 17.500
Geen aftrek buitengewone uitgaven
€  666
Gecorrigeerd box 1, woning werk € 26.547 € 23.443 € 19.204
[X]
2004 2005 2006
Aangegeven box 1, woning werk €  0 €  0 €  0
Correctie ROW €
22.500 € 18.750 € 17.500
Gecorrigeerd box 1, woning werk € 22.500 € 18.750 € 17.500
(…)

5.Boetebeoordeling

5.1
Inkomstenbelasting
(…)
Jaren 2005-2006
Naast de hierboven aangekondigde navorderingsaanslagen zullen wij over 2005 en 2006 een boetebeschikking vaststellen op grond van artikel 67d van dezelfde wet (…).
Er is sprake van (voorwaardelijk) opzet, omdat uit hetgeen in dit rapport staat vermeld geen andere conclusie valt te trekken dan dat niet alle inkomsten als zodanig zijn verantwoord. Door het niet aangeven van ontvangsten heeft belastingplichtige willens en wetens de niet te verwaarlozen kans aanvaard dat te weinig belasting wordt geheven met de kennelijke bedoeling die belasting niet te betalen. (…)’
2.8.
In de in het rapport boekenonderzoek vermelde brief van 2 april 2009 van de toenmalige gemachtigde van belanghebbende is onder meer het volgende vermeld:
‘(…)
3. Wij hebben aangegeven dat het vermogen op 1-1-2002 € 23.881,00 bedroeg daar cliënten in 2001 in totaal € 23.881,00 opgenomen hebben van de bank. Een bedrag van € 4.888,98 (fl. 10.773,90) van de [b-bank] en een bedrag van € 18.992,06 (fl. 41.853,00) van [c-bank]. Het betreft hier een overschot in de gelden van cliënten. De inkomsten waren in dat jaar dusdanig dat een en ander mogelijk was. Onder andere betreft het hier een deel van de gewonnen prijs. (28-09-2001)
4. Wat betreft de ontvangen leningen van de familie onderstaand treft u aan een opgave van de bedragen en de maanden waarin dit is ontvangen. Naderhand is een en ander omgezet in een lening. [X] is op familiebezoek in Suriname zij zal de betalingsbewijzen cq de leningsovereenkomst mee brengen.
5. [Y] heeft in de loop van 2006 en in 2007 met de aanwezige gelden de bankstortingen van [X] gefinancierd. De gelden van [Y] zijn afkomstig uit zijn salaris in de voorgaande jaren. De gegevens van de salarissen van [Y] zijn reeds in uw bezit.
6. U heeft een opgave van de opgenomen en gestorte gelden, u zult zien dat de opgenomen gelden de gestorte bedragen in zijn geheel dekken. Er blijft zelfs nog iets over. In deze bedragen zijn niet opgenomen de lening welke [X] van haar familie heeft ontvangen. Met uitzondering van de ontvangsten in Juni 2006, deze zijn naar de bankrekening van [X] gestort. Het gezin had derhalve een bedrag van € 40.000 vrij te besteden. Hier is van geleefd.
Lening familie [X].
2004 april €  9.000,00
2004 juni - 6.000,00
2004 november - 5.000,00
2005 februari €  4.500,00
2005 mei - 7.500,00
2005 september - 5.000,00
2005 december - 3.000,00
2006 april € 10.000,00
2006 juni - 10.000,00 (2 x € 5.000,00 op bankrekening)’
2.9.
Op het rekeningafschrift van belanghebbende bij de [b-bank] van 30 mei 2006 is aan de creditzijde met boekdatum 24 mei 2006 tweemaal een overboeking van € 5.000 vermeld.
2.10.
In de in het rapport boekenonderzoek vermelde brief van 17 augustus 2009 van de toenmalige gemachtigde van belanghebbende is onder meer het volgende vermeld:
‘Bijgaand treft u aan een verklaring van [E], namens zichzelf, de heer [F] en [G] (inmiddels overleden) aangaande de lening van € 50.000,00. Deze verklaring is op 3 april in Paramaribo Suriname opgemaakt.
Wat betreft de betalingen van 2 maal € 5.000,00 (…) deze zijn mogelijk afkomstig van rekening [12345]. Dit is een [b-bank] rekening ten name van [E]. Hiervan is uiteraard geen afschrift voorhanden daar dit de rekening van [E] is.
Wat betreft de bankafschriften waarom u heeft gevraagd het volgende:
  • rekening [12345] dit is een internet spaarrekening. Hiervan zijn geen afschriften voorhanden, Deze zijn er nooit geweest. Bijgaand treft u aan de financiële overzichten van de [b-bank] over de jaren 2002, 2003, 2004, 2005 en 2006.
  • Rekening [12345] dit is een favoriet spaarrekening. (…) De afschriften treft u echter bijgaand aan.
  • Rekening [12345] afschrift 11 van 2002 treft u aan.
  • Rekening [12345] afschrift 7 van 2002. Dit afschrift is niet meer voorhanden. De bank heeft aangegeven er problemen mee te hebben een dusdanig oud afschrift te produceren.
Bijgaand treft u tevens aan een aantal bonnen, kwitanties en betalingsbewijzen aangaande de verbouwing.’
2.11.
In de in voormelde brief genoemde verklaring van [E] is het volgende vermeld:
‘Ondergetekende [E] verklaart mede namens de overige ouders van [X], dat zij in de periode 2004 – 2007 in kleine proporties een totaalbedrag van € 50.000,- hebben geleend aan hun dochter [X].
Paramaribo, 3 april 2009
Namens: [F] en [G] (nu wijlen)
[E]’
2.12.
[F] is de biologische vader van belanghebbende, [G] haar moeder en [E] haar stiefvader.
2.13.
Bij brief van 23 oktober 2009 heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende gereageerd op het conceptrapport van het boekenonderzoek van 5 oktober 2009. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
‘(…) een verklaring is afgegeven door [E]. Hierbij is duidelijk aangegeven dat het hier niet om een lening in 1 bedrag gaat, maar om een lening welke in diverse kleinere en grotere bedragen aan [X] ter hand is gesteld. Overigens is dit niet de enige lening uit de familie. (…)
In alinea 3.5 heeft u het over de contante stortingen en de herkomst van de gelden hiervan.
Deels zijn deze afkomstig uit de lening van [E], zoals aangegeven, deels zijn deze afkomstig uit contant aanwezige gelden bij cliënten. Gelden welke afkomstig zijn van contante opnamen van de bankrekeningen van cliënten in voorgaande jaren. In de jaren 2001 en 2002 hebben cliënten aanzienlijke salarissen genoten. (…)
Verder vermeld u steeds dat de bankafschriften niet compleet zijn. Deze zijn wel compleet. Het is echter mogelijk dat er een afschrift kan ontbreken. Het is altijd mogelijk deze op te vragen.
U heeft echter ook om afschriften gevraagd van een rekening waarvan geen afschriften bestaan. (…)
Cliënten hebben hun privé-uitgaven gedaan uit de opgenomen gelden en de gelden welke door de familie ter hand zijn gesteld. De lening.
Cliënten hebben in de perioden 2002 tot en met 2007 geen buitensporige uitgaven gedaan en alle vaste lasten waren reeds voldaan via normale bankafschrijvingen. De contante opnamen waren derhalve slechts voor de levensbehoeften. Ook de andere door u genoemde bedragen zijn niet geheel juist weergegeven. (…) De wagen met kenteken [AA-BB-00], overigens een Alfa Romeo 146, is niet aangekocht voor (…)
€ 2.000,00 maar heeft slechts € 1.000,00 gekost.’
2.14.
Zowel belanghebbende als haar partner heeft aangifte IB/PVV 2005 gedaan. Met dagtekening 28 november 2008 zijn aan belanghebbende en haar partner ter behoud van rechten aanslagen IB/PVV 2005 opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarbij gecorrigeerd met € 17.500 per belastingplichtige aan resultaat uit overige werkzaamheden. Deze correctie is bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
2.15.
Voor de jaren 2006 en 2007 zijn door de partner van belanghebbende eveneens aangiften IB/PVV ingediend, waarbij de aangifte over het jaar 2007 is ingediend na het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2007. Belanghebbende heeft over het jaar 2006 wel en over het jaar 2007 geen aangifte IB/PVV ingediend. Bij uitspraken op bezwaar zijn de (voorlopige) aanslagen IB/PVV 2006 en IB/PVV 2007 in overeenstemming met de door de belanghebbende genoemde aankoopprijzen van auto’s verminderd.
2.16.
Tijdens de bezwaarfase zijn door de toenmalige gemachtigde van belanghebbende op 1 februari 2010 kopieën van diverse bankrekeningen en de daarbij behorende opnamen en stortingen toegestuurd. Hierop heeft de Inspecteur bij brief 8 maart 2010 als volgt gereageerd:
‘(…) Hieruit blijkt het volgende:
  • Over 2000 t/m 2002 is sprake van € 49.667 + € 17.678 opnamen en € 3.918 + € 340 stortingen.
  • Over 2003 t/m 2006 is sprake van € 9.209 + € 31.960 opnamen en € 93.324 + € 3.150 stortingen.
  • Over 2000 t/m 2006 is sprake van € 49.638 opnamen en € 3.490 stortingen.
  • Het saldo van opnamen minus stortingen per 1-1-2002 bedraagt € 17.257 + € 9.718 = € 26.975.
De door u verstrekte gegevens zijn door mij vergeleken met de bevindingen van de controlerende ambtenaren. Uw gegevens laten over 2003 t/m 2006 € 41.169 opnamen en € 96.474 stortingen zien. Uit het controlerapport blijkt dat over deze periode sprake is van € 38.725 opnamen en € 96.974 stortingen. De saldo’s aan contant geld over deze jaren bedragen:
  • Uw gegevens: € 41.196 opnamen minus € 96.474 stortingen = -/- € 55.305.
  • Controlerapport: € 38.725 opnamen minus € 96.974 stortingen = -/- € 58.249.
Ik stel vast dat ook uit de door u overgelegde gegevens blijkt dat de stortingen de opnamen overtreffen.
Verder komen uw gegevens nagenoeg overeen met die van de controlerende ambtenaren.
In de door u verstrekte gegevens ontbreken een groot aantal bankafschriften.’
2.17.
Tot de gedingstukken behoort een door de controlemedewerker [.] ondertekende verklaring, gedagtekend 26 augustus 2010. Hierin is onder meer het volgende vermeld:
‘Op verzoek van de Belastingdienst/[P] (Registratie Nieuwe Ondernemers) heb ik ondergetekende en collega [.] een verzoek gekregen onderzoek te doen naar [H], gevestigd te (…) [R].
(…)
Door de Belastingdienst/ [P] zijn op 16 juni 2006 en 10 juli 2006 vragenformulieren “Opgaaf gegevens startende onderneming” gezonden aan [Y]. Deze formulieren zijn niet door hem teruggezonden.
In het kader van het onderzoek zijn ondergetekende en collega [.] op 8 juni 2007 om 08.15 uur geweest op het adres te [Z] (…). Wij hebben ons bekend gemaakt en hem vertelt waarvoor wij kwamen.
Wij vroegen hem naar [H]. Hij vertelde ons dat door hem [H] was opgezet om weer opnieuw wat te gaan doen met het geven van adviezen op gebied van hypotheken en financiële planning. Hiervoor had hij een kantoorruimte gehuurd (…) te ‘s-Gravenhage. Dit was gebeurd in overleg met het UWV volgens [Y]. Het bedrijf is volgens [Y] nooit van de grond gekomen door allerlei regelgevingen? Hij vertelde ook dat hij voornemens is [H] te laten uitschrijven bij KvK.
Op onze vraag wat hij de laatste tijd heeft gedaan vertelde [Y] dat hij niets heeft gedaan. Hij heeft geleefd van spaarcenten en de verkoop van wat oldtimers, hij noemde met name een Maserati cabrio. Ook vertelde hij dat zijn uitkering van het UWV deze maand stopt. Hij zei dan ook dat hij dus wel weer wat moest gaan doen.’
2.18.
Op 28 juli 2011 heeft belanghebbende bij de Rechtbank een nader stuk ingediend. Daarin is melding gemaakt van een schuld van belanghebbende aan haar broer [.] ten bedrage van € 50.000. Verder is bij het nader stuk onder meer een brief met dagtekening 4 mei 2009 gevoegd waarin [E] een volmacht verleent aan voornoemde broer. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
‘(…)
1.1
Gevolmachtigde krijgt van volmachtgever de volmacht om [E] in alle opzichten, te vertegenwoordigen en zijn rechten en belangen, zonder uitzondering, terzake van de familielening van 50.000,00 euro (…) gegeven in kleine proporties aan [X] (…) (zie bijgevoegd originele verklaring) te behartigen, alsmede om in het kader van het vooromschreven onderwerp de noodzakelijke of wenselijke (rechts-) handelingen namens hem te verrichten en in het algemeen al datgene te verrichten, wat de volmachtgever zelf tegenwoordig zijnde, zou mogen, moeten of kunnen doen.
(…)’
2.19.
De in deze volmacht genoemde verklaring betreft de hiervoor onder 2.11 aangehaalde verklaring van 3 april 2009.
2.20.
Verder is bij het nader stuk van 28 juli 2011 een schuldbekentenis gevoegd met als dagtekening 1 september 2009. Het opschrift daarvan luidt ‘schuldbekentenis gedeelte familie lening’. Belanghebbendes partner verklaart daarin een bedrag van € 55.000 schuldig te zijn aan belanghebbende. Het rentepercentage bedraagt 3,2 % per jaar, welke rente voor het eerst per januari 2011 moet worden voldaan. Notaris [I] heeft deze schuldbekentenis op 29 oktober 2009 ondertekend met de aantekening “gezien voor legalisatie van bovenstaande handtekeningen”.
2.21.
Voorts is bij het nader stuk van 28 juli 2011 een hypotheekakte van 29 oktober 2009 gevoegd. Daarin heeft belanghebbende ten behoeve van haar broer [.] een recht van tweede hypotheek gevestigd op de bungalow aan de [a-straat 1] te [Z]. Deze hypotheek is verleend tot een bedrag van € 110.000.
2.22.
Bij brief van 6 december 2011 heeft de gemachtigde een ongedateerde verklaring van belanghebbendes vader ([F]) bij de Rechtbank ingebracht. Deze verklaring luidt als volgt:
‘De ondergetekende, [F], (…) deelt hierbij mede dat hij met zijn echtgenote, [.] in de periode van 2004 tot en met 2007 tijdens hun verblijf in Nederland een geldsbedrag, zijnde een lening, heeft afgegeven.’
Bij de verklaring zijn kopieën van paspoorten van de vader van belanghebbende en de echtgenote toegevoegd, met daarin de visumstempels.
2.23.
Verder is bij de brief van 6 december 2011 een leningsovereenkomst van 9 april 2007 gevoegd. Hierin verklaart belanghebbendes partner wegens ter leen ontvangen gelden schuldig te zijn aan [J] een bedrag van € 15.000, waarvan € 14.000 naar rekeningnummer [12345] bij de [a-bank] is gestort en € 1.000 contant is ontvangen. Beide partijen hebben deze overeenkomst ondertekend. Daarachter is een uitdraai van voornoemd rekeningnummer gevoegd waarop met boekdatum 10 april 2007 een bedrag van € 14.000 is gestort met de omschrijving ‘lening’. Met boekdatum 13 april 2007 is een bedrag van € 13.500 van deze rekening opgenomen. Hierbij is geen omschrijving vermeld. Met boekdatum 2 mei 2007 is van deze rekening een factuur van € 21,96 betaald. Deze betaling heeft als omschrijving “[.] breedband entertainment factuurnummer [12345]”. Met boekdatum 18 mei 2007 is € 10.000 op deze rekening gestort, welk bedrag met dezelfde boekdatum weer is opgenomen.
2.24.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende een verklaring van haar zus
[.] ingebracht. Deze verklaring luidt als volgt:
‘Hierbij verklaar ik (…) dat ik in de periode van 2004 tot en met 2007 minstens acht keer in Nederland ben geweest. Op verzoek van mijn ouders, [F] en [G]
[G] (nu wijlen) en mijn stiefvader [E], heb ik in die periode telkens een geldbedrag (meestal in omvang variërend tussen de € 2.000 en € 3.000) meegenomen voor mijn zus [X]. Het betrof een lening binnen de familie ter financiële ondersteuning van haar.
In dat kader is mijn zus [X] onder meer van 30 maart 2004 tot 22 april 2004 in Suriname geweest.
Tickets van betreffende jaren heb ik niet meer in bezit maar bijgesloten Airmiles overzichten (bijlage 2) geven gereconstrueerd enigszins een beeld hoe frequent ik naar Nederland kom.
Na 2007 ben ik eveneens diverse keren van en naar Nederland en andere delen van de wereld gevlogen en reis dus derhalve veel (bijlage 3).
Overigens zijn mijn vader in persoon en zijn echtgenote in bovengenoemde periode, ook enkele malen in Nederland geweest, onder meer van 6 april 2004 tot eind mei 2004.
Curacao, 3 januari 2003’
Bijgevoegd zijn Airmiles-overzichten van belanghebbendes zus van november 2007 tot en met maart 2011, alsmede kopieën van haar paspoort afgegeven op 9 februari 2007 en geldig tot 9 februari 2012 met daarin visumstempels.
2.25.
De Rechtbank heeft het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2005 en daarmee samenhangende beschikking heffingsrente en boetebeschikking, niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de beroepstermijn. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende de inlichtingenverplichting van artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) heeft geschonden, zodat er reden is voor toepassing van de bewijsregel van artikel 27e AWR (omkering en verzwaring van de bewijslast). Naar het oordeel van de Rechtbank heeft belanghebbende niet overtuigend de onjuistheid van de inkomenscorrecties aangetoond en zijn de correcties niet willekeurig vastgesteld. De aanslagen IB/PVV 2006 en 2007 blijven derhalve in stand, aldus de Rechtbank. Verder heeft de Rechtbank de boetebeschikking 2006 vernietigd.

3.Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de Rechtbank het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2005 en de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente en boetebeschikking, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verder is in geschil of de (voorlopige) aanslagen IB/PVV 2005 tot en met 2007 naar het juiste bedrag zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Voorts is in geschil of de vergrijpboete 2005 terecht is opgelegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, tot vermindering van de (voorlopige) aanslagen IB/PVV 2005 tot en met 2007 tot nihil
,en tot vernietiging van de vergrijpboete 2005.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betreft de (voorlopige) aanslagen IB/PVV 2005 tot en met 2007, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze de vergrijpboete 2005 betreft, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar inzake de vergrijpboete 2005, en tot vernietiging van de vergrijpboete 2005.
3.5.
Verder heeft belanghebbende verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsfase.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid hoger beroep inzake boetebeschikking 2005
4.1.
In het verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur aangegeven dat hij de vergrijpboete in ieder geval ambtshalve zal vernietigen. Met deze verklaring van de Inspecteur dat de boete zal worden vernietigd, komt het belang aan deze hogerberoepsprocedure inzake de boetebeschikking 2005 te ontvallen (vgl.
HR 8 september 2006, nr. 41.568, ECLI:NL:HR:2006:AU4755, BNB 2006/330;
HR 3 december 2010, nr. 09/04397, ECLI:NL:HR:2010:BO5988, BNB 2011/69). Nu belanghebbende geen belang meer heeft bij een uitspraak op het hoger beroep inzake de boetebeschikking 2005, dient dit beroep blijkens voornoemde jurisprudentie niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.2.
In het belang van een efficiënte afdoening van de onderhavige procedure gaat het Hof echter niet over tot een niet-ontvankelijkverklaring, maar tot vernietiging van de boetebeschikking 2005. Een andere benadering zou immers meebrengen dat indien de Inspecteur nadien zijn toezegging niet gestand zou doen, belanghebbende voor afdwinging van de toezegging zich wederom tot de (burgerlijke) rechter dient te wenden.
Ontvankelijkheid beroep inzake aanslag IB/PVV 2005
4.3.
Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het binnen zes weken is ontvangen. Wordt een beroepschrift binnen een week na afloop van deze termijn ontvangen, dan wordt het toch als tijdig ingediend aangemerkt indien het binnen de zeswekentermijn ter post is bezorgd.
4.4.
De dagtekening van de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2005 en de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente, is 7 mei 2010. De bekendmaking van deze uitspraak heeft niet later dan op 7 mei 2010 plaatsgevonden. Dit brengt mee dat de beroepstermijn op 18 juni 2010 is geëindigd. Het beroepschrift, gedagtekend op
17 juni 2010, is op 1 juli 2010 bij de Rechtbank ingekomen. Op de enveloppe is een leesbaar poststempel geplaatst van 30 juni 2010
.Het beroepschrift is derhalve ontvangen meer dan een week na afloop van de beroepstermijn.
4.5.
Gelet op de datum van ontvangst van het beroepschrift dient te worden onderzocht of een niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb).
4.6.
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat het beroepschrift is gedateerd op
17 juni 2010 en dezelfde dag ter post is bezorgd. Het Hof heeft belanghebbendes betoog in die zin opgevat dat het beroepschrift voor het einde van de beroepstermijn ter post is bezorgd, en dat het feit dat het beroepschrift later dan een week na afloop van die termijn door de griffie van de Rechtbank is ontvangen, is te wijten aan een in de sfeer van het postbedrijf gelegen omstandigheid van zodanige abnormale aard dat deze niet aan belanghebbende kan worden toegerekend (vgl. HR 16 oktober 1991, nr. 26.787, BNB 1991/343; HR 14 maart 2008, nr. 44.013, ECLI:NL:HR:2008:BC6556, BNB 2008/150). De Inspecteur heeft dit betwist.
4.7.
In de procedure over de aanslag IB/PVV 2005 is het aan belanghebbende om voornoemde stelling aannemelijk te maken. Nu belanghebbende geen enkel relevant bewijsmiddel heeft overgelegd, acht het Hof belanghebbende niet geslaagd in haar bewijs. Het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2005 is derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding.
Ontvankelijkheid beroep en bezwaar inzake aanslag IB/PVV 2006
4.8.
Naar het oordeel van het Hof kan de brief van de Inspecteur van 7 mei 2010, waarin hij onmiskenbaar te kennen heeft gegeven op het bezwaarschrift van belanghebbende te beslissen en daarbij het element van de aanslag heeft vermeld dat in verband daarmee wordt gewijzigd, niet anders worden opgevat dan als een uitspraak op bezwaar. De bekendmaking van deze uitspraak aan belanghebbendes gemachtigde heeft niet later dan op 7 mei 2010 plaatsgevonden. Dit brengt mee dat de beroepstermijn op 18 juni 2010 is geëindigd. Het beroepschrift is op 9 augustus 2010 bij de Rechtbank ingekomen. Het beroepschrift is derhalve ontvangen meer dan een week na afloop van de beroepstermijn.
4.9.
Gelet op de datum van ontvangst van het beroepschrift dient te worden onderzocht of een niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 Awb).
4.10.
In de uitspraak op bezwaar van 7 mei 2010 heeft de Inspecteur onder meer opgemerkt:

In beroep
Met betrekking tot uw bezwaren tegen de aanslagen over de jaren 2004, 2006 en 2007 dient deze brief te worden aangemerkt als kennisgeving die hoort bij de verminderingsbeschikkingen die u binnen enkele weken worden toegezonden. Als u het niet eens bent met mijn beslissing, kunt u in beroep gaan nadat u deze verminderingsbeschikkingen heeft ontvangen. Hoe u dat moet doen, leest u in de bijgevoegde toelichting.”
4.11.
Nu in de rechtsmiddelverwijzing is vermeld dat belanghebbende eerst na ontvangst van de verminderingsbeschikkingen in beroep kan gaan, kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest door na afloop van de wettelijke beroepstermijn een beroepschrift in te dienen.
4.12.
De dagtekening van de verminderingsbeschikking IB/PVV 2006 is 30 juni 2010. Deze beschikking is aan belanghebbende gezonden en niet aan haar gemachtigde. De gemachtigde heeft bij het beroepschrift met dagtekening 6 augustus 2010 een afschrift van deze verminderingsbeschikking meegezonden. Gelet daarop acht het Hof aannemelijk dat de gemachtigde kort tevoren van deze verminderingsbeschikking op de hoogte is gesteld door belanghebbende. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest door na afloop van de wettelijke beroepstermijn een beroepschrift in te dienen. Het beroep is mitsdien ontvankelijk.
4.13.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of belanghebbende terecht ontvankelijk is verklaard in het bezwaar. De aanslag IB/PVV 2006 is gedagtekend op 12 december 2009. Het bezwaarschrift is bij de Inspecteur ingekomen op 7 december 2009. Partijen hebben eenstemmig verklaard dat de aanslag IB/PVV 2006 ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift reeds tot stand was gekomen, zodat op grond van artikel 6:10 Awb een niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven. Het Hof sluit zich daarbij aan. Ook het bezwaar is mitsdien ontvankelijk.
Ontvankelijkheid beroep en bezwaar inzake voorlopige aanslag IB/PVV 2007
4.14.
Het Hof heeft partijen ter zitting voorgehouden dat, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, het bezwaarschrift van 1 december 2009 dat is gericht tegen de voorlopige aanslag IB/PVV 2007 van 13 november 2009, niet als (ontvankelijk) bezwaar tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2007 van 3 maart 2010 kan worden aangemerkt.
4.15.
Daarop heeft de Inspecteur ter zitting verklaard dat hij met zijn brief van 7 mei 2010 ook heeft beslist op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de voorlopige aanslag IB/PVV 2007. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard deze brief ook als zodanig te hebben opgevat. Het Hof sluit zich aan bij dit eensluidende standpunt van partijen, te meer deze brief het element van de aanslag vermeldt dat wordt gewijzigd. De bekendmaking van deze uitspraak aan belanghebbendes gemachtigde heeft niet later dan op 7 mei 2010 plaatsgevonden. Dit brengt mee dat de beroepstermijn op 18 juni 2010 is geëindigd. Het beroepschrift is op 7 september 2010 bij de Rechtbank ingekomen. Het beroepschrift is derhalve ontvangen meer dan een week na afloop van de beroepstermijn.
4.16.
Gelet op de datum van ontvangst van het beroepschrift dient te worden onderzocht of een niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 Awb).
4.17.
In de uitspraak op bezwaar van 7 mei 2010 heeft de Inspecteur onder meer opgemerkt:

In beroep
Met betrekking tot uw bezwaren tegen de aanslagen over de jaren 2004, 2006 en 2007 dient deze brief te worden aangemerkt als kennisgeving die hoort bij de verminderingsbeschikkingen die u binnen enkele weken worden toegezonden. Als u het niet eens bent met mijn beslissing, kunt u in beroep gaan nadat u deze verminderingsbeschikkingen heeft ontvangen. Hoe u dat moet doen, leest u in de bijgevoegde toelichting.”
4.18.
Nu in de rechtsmiddelverwijzing is vermeld dat belanghebbende na ontvangst van de verminderingsbeschikkingen in beroep kan gaan, kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest door na afloop van de wettelijke beroepstermijn een beroepschrift in te dienen.
4.19.
De dagtekening van de verminderingsbeschikking IB/PVV 2007 is 12 juni 2010. Deze beschikking is aan belanghebbende gezonden en niet aan haar gemachtigde. De gemachtigde heeft bij brief van 21 oktober 2010 aan de Rechtbank meegedeeld nimmer deze verminderingsbeschikking te hebben ontvangen. De Inspecteur heeft dit niet weersproken. Gelet daarop acht het Hof aannemelijk dat de gemachtigde nimmer op de hoogte is gesteld van deze verminderingsbeschikking. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest door na afloop van de wettelijke beroepstermijn een beroepschrift in te dienen. Het beroep is mitsdien ontvankelijk.
4.20.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of belanghebbende terecht ontvankelijk is verklaard in het bezwaar. De (nadere) voorlopige aanslag IB/PVV 2007 is gedagtekend
13 november 2009. Het bezwaarschrift is bij de Inspecteur ingekomen op 1 december 2009. Het bezwaarschrift is derhalve tijdig ingediend.
Omkering bewijslast bij aanslag IB/PVV 2006
4.21.
Artikel 27j, tweede lid, in samenhang met artikel 27e, aanhef en letter b, AWR (tekst tot 1 juli 2011) bepaalt, voor zover van belang, dat het hoger beroep van de belastingplichtige ongegrond moet worden verklaard indien deze niet volledig heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 47 AWR en artikel 49 AWR, tenzij de belastingplichtige overtuigend kan aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.22.
In dit verband gaat het Hof ervan uit dat in onderhavige zaak waarin op 1 juli 2011 – datum inwerkingtreding gewijzigde tekst artikel 27e AWR (Stb. 2011, 265) – beroep aanhangig was, artikel 27e AWR van toepassing is zoals deze bepaling luidde vóór
1 juli 2011.
4.23.
In artikel 47 AWR is, voor zover hier van belang, bepaald dat een ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Ingevolge artikel 49 AWR moeten deze gegevens en inlichtingen binnen een door de inspecteur te stellen termijn duidelijk, stellig en zonder voorbehoud worden verstrekt.
4.24.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij belanghebbende tijdens het boekenonderzoek in de gesprekken op 20 en 25 februari 2008 heeft verzocht gegevens te verstrekken, alsmede bij brieven van 31 maart 2008 en 17 november 2008. De Inspecteur heeft daarbij onder meer gevraagd om alle bankafschriften van de door belanghebbende en haar partner aangehouden bankrekeningen over de jaren 2002 tot en met 2007, om informatie en bewijsstukken over de bij de familie aangegane geldleningen, om vermogensoverzichten en om informatie en bewijsstukken over door belanghebbende (of haar partner) verkochte auto’s. In de brieven van 31 maart 2008 en 17 november 2008 heeft de Inspecteur gewezen op de artikelen op grond waarvan belanghebbende tot medewerking verplicht is en op de gevolgen bij het niet voldoen aan deze verplichting. Na het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2005 heeft de Inspecteur bij brieven van 23 februari 2009 en 2 juni 2009 nogmaals om voornoemde informatie verzocht. Naar het oordeel van het Hof kan deze informatie van belang zijn voor de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende.
4.25.
Belanghebbende heeft bij brief van 2 april 2009 (zie 2.8) aangegeven dat het vermogen per 1 januari 2002 € 23.881 bedroeg. Verder is daarin een overzicht opgenomen van de leningen van in totaal € 60.000 die belanghebbende bij haar familie is aangegaan. Bij brief van 17 augustus 2009 (zie 2.11) heeft belanghebbende een verklaring van [E] gevoegd aangaande de leningen die belanghebbende bij haar familie is aangegaan voor een totaalbedrag van € 50.000. Tijdens de bezwaarfase zijn op 1 februari 2010 kopieën van diverse bankrekeningen toegestuurd (zie 2.16).
4.26.
Belanghebbende heeft eerst bij nader stuk van 28 juli 2011 – onderhavige procedure verkeerde op dat moment in de beroepsfase – een schuldbekentenis van 1 september 2009 gevoegd (2.20) alsmede een hypotheekakte van 29 oktober 2009 (2.21) ingebracht. Tevens wordt in voornoemd nader stuk voor het eerst melding gemaakt van een schuld van belanghebbende aan haar broer [.], ten bedrage van € 50.000 (2.18). Verder heeft belanghebbende bij brief van 6 december 2011 een uitdraai van een bankrekening bij de [a-bank] overgelegd met daarop de mutaties van 10 en 13 april en 2 en 18 mei 2007. Voorts heeft belanghebbende bij deze brief een overeenkomst van geldlening van 9 april 2007 (zie 2.23) gevoegd.
4.27.
De verstrekking van gegevens en inlichtingen in de beroepsfase (zie 4.26), kan niet worden aangemerkt als het voldoen aan de bij artikel 47 AWR jegens de Inspecteur bestaande verplichting. Het bepaalde in artikel 47 AWR in samenhang met artikel 27e AWR kan immers niet aan zijn doel beantwoorden indien het de belastingplichtige vrijstaat zich aan de sanctie van ‘omkering en verzwaring van de bewijslast’ te onttrekken door pas in beroep tegen de uitspraak van de inspecteur alsnog het gevraagde te verschaffen (vgl.
HR 14 juni 1989, nr. 25.349, ECLI:NL:HR:1989:BH7409, BNB 1989/246; HR 7 juni 1995, nr. 29.246, ECLI:NL:HR:1995:AA1597, BNB 1995/231; HR 30 juni 1999, nr. 34.414, ECLI:NL:HR:1999:AA2795, BNB 1999/299).
4.28.
Belanghebbende heeft met haar verstrekkingen verre van alle informatie verstrekt waar de Inspecteur om heeft gevraagd. Zo heeft belanghebbende niet alle bankafschriften verstrekt (zie 2.16). Met de bankrekening [12345] bij de [a-bank] is de Inspecteur zelfs pas bekend geraakt bij brief van 6 december 2011 (zie 2.23). Belanghebbendes partner heeft ter zitting verklaard dat deze rekening sinds 2002/2003 wordt aangehouden. Van deze bankrekening is pas in de beroepsfase een summiere uitdraai ingebracht met daarop enige boekingen in april en mei 2007, waaronder een huishoudelijke uitgave. Verder zijn de verstrekte gegevens en verklaringen omtrent de gestelde geldleningen niet eenduidig waardoor de Inspecteur zich daaromtrent geen duidelijk beeld heeft kunnen vormen. Voorts heeft belanghebbende nimmer vermogensoverzichten of informatie over door belanghebbende (of haar partner) verkochte auto’s, waaronder de Maserati (zie 2.5), verstrekt.
4.29.
Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 47 en 49 AWR. Deze schending weegt naar het oordeel van het Hof zo zwaar dat deze de in artikel 27e AWR voorziene sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast rechtvaardigt.
4.30.
De zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de Inspecteur niet van zijn verplichting de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De aanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting. De Inspecteur heeft de correcties gebaseerd op een vermogensvergelijking waarbij is uitgegaan van het geld dat volgens belanghebbende per 1 januari 2002in contanten aanwezig was, van de contante stortingen en opnamen op de bij de Inspecteur bekend zijnde bankrekeningen, en van de aanname dat een bedrag van € 15.000 jaarlijks nodig is voor privé-uitgaven. Uit deze vermogensvergelijking vloeit voor de jaren 2005 tot en met 2007 een negatief privé voort van respectievelijk (afgerond) € 37.500, € 35.000 en € 55.000. Vervolgens heeft de Inspecteur het bedrag van de verzwegen inkomsten gesteld op de helft van het door hem geconstateerde negatief privé. De andere helft is bij belanghebbendes partner in aanmerking genomen. Gelet op deze door de Inspecteur gehanteerde uitgangspunten voor de schatting, kan niet worden gezegd dat de correcties onredelijk of willekeurig zijn vastgesteld.
4.31.
Indien en voor zover een belanghebbende de juistheid van de voor de schatting gebruikte gegevens of de juistheid van de schatting van de Inspecteur anderszins betwist, dient hij daarvoor tegenbewijs te leveren op de in artikel 27e AWR bedoelde wijze
(vgl. HR 31 mei 2013, nr. 11/03452, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181). Anders dan belanghebbende betoogt, rust de bewijslast derhalve niet op de Inspecteur om aannemelijk te maken dat sprake is van een bron van inkomen.
4.32.
Belanghebbende heeft in het kader van het tegenbewijs aangevoerd dat de contante stortingen afkomstig zijn van gelden die van de familie en van [J] zijn geleend. Ter staving daarvan wijst belanghebbende op de diverse verklaringen omtrent de door de familie verstrekte geldleningen en op de in 2007 tussen belanghebbendes partner en [J] gesloten geldleningsovereenkomst. Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat zij een onderbouwing mist van de door de Inspecteur voor de schatting gehanteerde aanname dat jaarlijks € 15.000 nodig is voor privé-uitgaven, en dat de Inspecteur bij de schatting ten onrechte de kosten van rechtsbijstand voor onderhavige procedure ad € 8.925 buiten beschouwing heeft gelaten. Voorts betwist belanghebbende de door de Inspecteur gehanteerde toerekening van de gecorrigeerde inkomsten voor de helft aan belanghebbende en voor de helft aan de partner. Belanghebbende voert in dat verband aan dat zij sinds 2003 huisvrouw is, zodat de volledige inkomsten bij haar partner in aanmerking moeten worden genomen.
4.33.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met voornoemde stellingen geenszins op overtuigende wijze de onjuistheid aangetoond van de schatting van de Inspecteur of de voor de schatting gebruikte gegevens. De aanslag IB/PVV 2006 blijft derhalve in stand.
Redelijke schatting voorlopige aanslag IB/PVV 2007
4.34.
De mogelijkheid tegen een voorlopige aanslag in bezwaar en beroep te komen is geopend bij de Wet van 20 december 1996, Stb. 659. In het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State over het wetsontwerp dat tot deze wet heeft geleid, is onder meer het volgende opgemerkt:
“In het belastingrecht is de vrije bewijsleer uitgangspunt. De zogenoemde omkering van de bewijslast betekent een verzwaarde bewijslast voor de belastingplichtige die niet voldoet aan de fiscale inlichtingen- en meewerkverplichtingen, dan wel de fiscale aangifteplicht. Deze belastingplichtige moet aantonen dat en in hoeverre de uitspraak, de beschikking of de belastingaanslag onjuist is. Deze verzwaarde bewijslast past niet goed bij het karakter van de voorlopige aanslag. Bij de voorlopige aanslag gaat het immers om de vaststelling van de vermoedelijke belastingschuld, die mede gebaseerd kan zijn op toekomstige feiten. Het gaat derhalve niet zo zeer om de vaststelling van feiten maar vooral om de redelijkheid van vermoedens en schattingen.” (Kamerstukken II 1995/1996, 24.868, B, blz. 2)
4.35.
Het Hof is van oordeel dat naar de bedoeling van de wetgever bij de beoordeling van een bezwaar of (hoger) beroep inzake een voorlopige aanslag de zogenoemde ‘omkering en verzwaring van de bewijslast’ geen toepassing kan vinden. In het onderhavige geval rust op de Inspecteur de bewijslast dat de voorlopige aanslag IB/PVV 2007 berust op een redelijke schatting. Gelet op het overwogene in 4.30 is de Inspecteur daarin geslaagd. Het hoger beroep inzake de voorlopige aanslag IB/PVV 2007 dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Bewijsaanbod
4.36.
Belanghebbende heeft ter zitting haar aanbod ingetrokken om door middel van de getuigen [F] en [E] bewijs te leveren.
4.37.
Belanghebbende heeft ter zitting wel (onvoorwaardelijk) aangeboden om bewijs te leveren dat direct na de stortingen de gelden weer werden opgenomen, door afschriften van bankrekeningen op naam van [Y] te overleggen.
4.38.
Het Hof zal naar aanleiding van dit bewijsaanbod moeten afwegen enerzijds het belang dat belanghebbende heeft bij het overleggen van die bankafschriften en de redenen waarom belanghebbende dit niet in een eerdere fase van de procedure heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang (vgl. HR 29 juni 2012, nr. 11/03523, ECLI:NL:HR:2012:BV9648, BNB 2012/254).
4.39.
Een goede procesorde brengt mee dat bewijs ter staving van door de wederpartij betwiste feiten zoveel mogelijk in de schriftelijke stukken en tijdig voor de zitting worden overgelegd (vgl. HR 29 juni 2012, nr. 11/03523, ECLI:NL:HR:2012:BV9648,
BNB 2012/254). Gelet op de rechtsstrijd tussen partijen had belanghebbende het ter zitting aangeboden bewijs eerder moeten overleggen, nu dat bewijs bankafschriften betreft waarvan overlegging reeds bij aanvang van het boekenonderzoek, alsmede in de bezwaarfase nadien, door de Inspecteur is verzocht. Er zijn geen aanwijzingen dat belanghebbende niet eerder in staat was tot deze bewijslevering. Bij de afweging om het onderzoek voort te zetten dan wel te beëindigen brengt het algemeen belang van een doelmatige procesgang met zich dat het bewijsaanbod als tardief moet worden gepasseerd.
Heffingsrenten
4.40.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrenten. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrenten aangevoerd. Nu de aanslagen in stand blijven, is voor een vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrenten geen plaats.
Immateriële schadevergoeding
4.41.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011: BO5046, BNB2011/232, geoordeeld dat voor de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt.
4.42.
Vast staat dat het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2005 op 1 december 2008 door de Inspecteur is ontvangen en dat op 7 mei 2010 uitspraak op bezwaar is gedaan. Voorts staat vast dat het daartegen gerichte beroepschrift op 1 juli 2010 door de Rechtbank is ontvangen en dat de beroepsfase is afgesloten met de uitspraak van de Rechtbank van 20 september 2012. De behandeling van het bezwaar en het beroep heeft derhalve in totaal bijna drie jaar en tien maanden geduurd.
4.43.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Nu uit de duur van de procedure lijkt te volgen dat de redelijke termijn is overschreden, ziet het Hof aanleiding het onderzoek te heropenen ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de omvang van de immateriële schadevergoeding. Het Hof zal de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende dient gegrond te worden verklaard voor zover het betreft de boetebeschikking 2005, en voor het overige ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak van belanghebbendes partner met nummer 12/00643 (inzake vergrijpboete 2005) met de onderhavige zaak 12/00639 (inzake vergrijpboete 2005) samenhangt. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden samenhangende zaken beschouwd als één zaak. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op de helft van € 1.180 voor de beroepsfase (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting en 0,5 punt voor nadere zitting, waarde per punt € 472) en de helft van € 944 voor het hoger beroep (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor zitting, waarde per punt € 472).

6.Beslissing

Het Hof:
– verklaart het hoger beroep gegrond voor zover het de boetebeschikking 2005 betreft;
– verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond;
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze de boetebeschikking 2005 betreft;
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
– verklaart het beroep inzake de boetebeschikking 2005 gegrond;
– vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking 2005;
– vernietigt de boetebeschikking 2005;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van
€ 1.062;
– gelast dat de Staat (Ministerie van Financiën) aan belanghebbende het in hoger beroep (€ 115) betaalde griffierecht vergoedt;
– heropent het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de immateriële schadevergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en
mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Bezemer als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
1 oktober 2013.
De griffier, De voorzitter,
(N.G.U. Bezemer) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 1 oktober 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen
binnen zes wekenna de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.