ECLI:NL:HR:2008:BC6556

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
44013
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • L. Monné
  • C. Schaap
  • J.W.M. Tijnagel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepschrift mogelijk te laat door nalatigheid postbedrijf?

In deze zaak gaat het om de vraag of een beroepschrift tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen te laat is ingediend door nalatigheid van het postbedrijf. De belanghebbende had over het jaar 2002 een aanslag opgelegd gekregen, waartegen hij bezwaar had gemaakt. De Inspecteur handhaafde de aanslag, waarna de belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank. De Rechtbank verklaarde het beroep op 15 februari 2007 niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de beroepstermijn. De belanghebbende maakte hiertegen verzet aan, maar de Rechtbank verklaarde dit verzet ongegrond. Hierop stelde de belanghebbende beroep in cassatie in.

De Hoge Raad oordeelt dat, indien de stelling van de belanghebbende dat hij het beroepschrift op 30 juli 2006 ter post heeft bezorgd juist is, deze terpostbezorging ruim voor het verstrijken van de beroepstermijn op 8 augustus 2006 heeft plaatsgevonden. De late ontvangst van het beroepschrift door de Rechtbank kan dan niet aan de belanghebbende worden toegerekend, indien deze vertraging te wijten is aan een abnormale omstandigheid in de sfeer van het postbedrijf. De Hoge Raad concludeert dat de Rechtbank een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door de stelling van de belanghebbende niet onbesproken te laten.

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraak van de Rechtbank op het verzet, en verklaart het verzet gegrond. De uitspraak waartegen verzet is gedaan vervalt, en de Rechtbank moet het onderzoek voortzetten in de stand waarin het zich bevond. Tevens gelast de Hoge Raad dat de Staat aan de belanghebbende het griffierecht van € 106 vergoedt. Dit arrest is gewezen op 14 maart 2008 door de raadsheren L. Monné, C. Schaap en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma.

Uitspraak

Nr. 44.013
14 maart 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 17 april 2007, nr. AWB 06/7729 IB/PVV V, op het verzet van belanghebbende tegen na te melden uitspraak van de Rechtbank betreffende een aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is over het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 15 februari 2007 wegens overschrijding van de beroepstermijn het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan. De Rechtbank heeft bij haar in cassatie bestreden uitspraak het verzet ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klacht
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen de onderwerpelijke uitspraak op bezwaar eindigde met 8 augustus 2006. Het beroepschrift is gedagtekend 27 juli 2006 en is op 29 augustus 2006 per post bij de Rechtbank ingekomen in een enveloppe met poststempel 27 augustus 2006. Bij brief van 20 oktober 2006 heeft belanghebbende aan de Rechtbank meegedeeld dat hij het beroepschrift op zondag 30 juli 2006 persoonlijk in een brievenbus van A heeft gedeponeerd, dat hij ervan uitging dat de postbezorging accuraat zou plaatsvinden, en dat de late postbezorging hem niet kan worden aangerekend.
3.2. In verzet tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep heeft belanghebbende voormeld betoog herhaald.
3.3. De Rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard. Daartoe heeft de Rechtbank onder meer geoordeeld dat de omstandigheid dat de late bezorging wellicht geheel aan het postbedrijf te wijten is - wat daarvan ook zij - niet heeft te gelden als een omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest. Tegen dit oordeel richt zich de klacht.
3.4. Indien juist is de - door de Rechtbank onbesproken gelaten - stelling van belanghebbende dat hij het beroepschrift op 30 juli 2006 ter post heeft bezorgd, heeft deze terpostbezorging ruim voor het einde van de beroepstermijn, welke termijn verstreek op 8 augustus 2006, plaatsgevonden. Bij een zodanige terpostbezorging kan het feit dat het beroepschrift later dan een week na afloop van die termijn door de griffie van de Rechtbank is ontvangen, zijn te wijten aan een in de sfeer van A gelegen omstandigheid van zodanig abnormale aard dat deze niet aan belanghebbende kan worden toegerekend (vgl. HR 16 oktober 1991, nr. 26787, BNB 1991/343).
Uit het vorenstaande volgt dat het hiervoor onder 3.3 vermelde oordeel van de Rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, en dat de Rechtbank de stelling van belanghebbende dat hij het beroepschrift tijdig ter post heeft bezorgd, niet onbesproken had mogen laten. De klacht slaagt.
3.5. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan het verzet afdoen. Het beroep is niet kennelijk niet-ontvankelijk. Het verzet dient derhalve gegrond te worden verklaard.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank op het verzet,
verklaart het verzet gegrond,
verstaat dat de uitspraak waartegen verzet is gedaan, vervalt en dat de Rechtbank het onderzoek voortzet in de stand waarin het zich bevond, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 106.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2008.