Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.De zaak in het kort
2.De procedure in hoger beroep
3.De feiten
4.De omvang van het hoger beroep
5.De motivering van de beslissing
HR 14 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1309).
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de moeder om vervangende toestemming te verlenen voor een reis naar Rusland met haar minderjarige kind. De moeder was het niet eens met de eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2024, waarin haar verzoek om met het kind naar Rusland te mogen reizen was afgewezen. De vader was het eens met de afwijzing van het verzoek. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder op 18 oktober 2024 in hoger beroep is gekomen en dat de vader op 18 december 2024 een verweerschrift heeft ingediend. Tijdens de zitting op 28 februari 2025 waren beide ouders aanwezig, bijgestaan door hun advocaten, en was ook de Raad voor de Kinderbescherming vertegenwoordigd.
Het hof heeft geoordeeld dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat het verzoek zich richtte op een vakantie die in het verleden ligt. De procedure had daardoor geen feitelijke betekenis meer, en de moeder had geen belang bij haar hoger beroep. Het hof heeft benadrukt dat de beslissing van de rechtbank geen gezag van gewijsde heeft en dat toekomstige verzoeken van de moeder om vervangende toestemming voor reizen naar Rusland opnieuw beoordeeld zullen worden op basis van de dan geldende omstandigheden.
De vader had verzocht om de moeder te veroordelen in de kosten van de procedure, maar het hof heeft besloten dat iedere partij zijn eigen kosten draagt, gezien de familierechtelijke aard van de procedure. De uitspraak van het hof is openbaar uitgesproken op 1 april 2025.