4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“3. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Gelet op artikel 6:8, eerste lid van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Dat is in dit geval 31 augustus 2020. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzending ervan later dan die datum heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde op 11 oktober 2020. (…)
De rechtbank constateert dat [X] niet binnen de wettelijke termijn bezwaar heeft gemaakt.
4. Op grond van artikel 6:11 van de Awb moet niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege blijven indien er sprake is van redenen die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is sprake wanneer de belastingplichtige binnen de bezwaartermijn geen bezwaar kon maken door omstandigheden die hem niet toe te rekenen zijn (overmacht) of door omstandigheden die de heffingsambtenaar zijn toe te rekenen.
5. In de bezwaarschriften heeft [X] geen reden gegeven waarom zij te laat was met het indienen van het bezwaar. Omdat de heffingsambtenaar moet beoordelen of er een geldige reden is voor het te laat indienen van het bezwaarschrift, moet de heffingsambtenaar vragen naar de reden waarom het bezwaarschrift te laat is ingediend. De heffingsambtenaar heeft dit niet gedaan en heeft het bezwaar van [X] niet-ontvankelijk verklaard, zonder te beoordelen of er een geldige reden was voor de te late indiening van de bezwaarschriften.
6. [X] heeft ook in beroep geen verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding
aangevoerd. De rechtbank heeft op de zitting alsnog aan de gemachtigde van [X] gevraagd waarom hij namens [X] de bezwaarschriften van 9 september 2020 en 9 oktober 2020 te laat heeft ingediend.
De gemachtigde van [X] voert in dit kader voor het eerst op de zitting in
beroep aan dat hij persoonlijk de bezwaarschriften op 9 september 2020 en 9 oktober 2020
- dus tijdig - op de post heeft gedaan.
7. Dit betoog wordt verworpen. Beide bezwaarschriften heeft de gemachtigde niet per aangetekende post verzonden. De rechtbank is van oordeel dat met de enkele verklaring van de gemachtigde ter zitting, zoals hiervoor weergegeven, niet aannemelijk is gemaakt dat de bezwaarschriften respectievelijk op 9 september 2020 en 9 oktober 2020 tijdig ter post zijn bezorgd.
8. De rechtbank ziet daarom aanleiding het hiervoor onder 5. genoemde formele gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren omdat aannemelijk is dat [X] door dit gebrek niet is benadeeld. De conclusie is immers dat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, door de heffingsambtenaar hetzelfde besluit zou zijn genomen.
Het beroep is met toepassing van artikel 6:22 van de Awb ongegrond.”
Immateriële schadevergoeding
9. [X] heeft aan de rechtbank verzocht om een schadevergoeding toe te
kennen in verband met overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de
zaak als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Grondwet.
10. De behandeling van deze zaak, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake
is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de
behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het
beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift
is ontvangen en loopt door tot de datum van de uitspraak van de rechtbank.
11. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:26 van de Awb ook de Staat aangemerkt
als partij bij dit beroep.
12. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar het (eerste) bezwaarschrift van
[X] heeft ontvangen op 12 november 2020. De rechtbank doet vandaag in
deze zaak uitspraak, zodat de behandeling van de zaak (afgerond) twee jaar en vijf maanden
heeft geduurd. Dat betekent dat de redelijke termijn in deze zaak met (afgerond) vijf
maanden is overschreden.
13. Voor de schadevergoeding wordt als uitgangspunt een tarief gehanteerd van € 500,-
per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding
naar boven wordt afgerond. De schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke
termijn bedraagt in dit geval € 500,-.
14. Gelet op het feit dat de behandeling van het bezwaar (afgerond) vijf maanden heeft
geduurd, valt de overschrijding van de termijn niet toe te rekenen aan de heffingsambtenaar.
De termijnoverschrijding is daarom volledig toe te rekenen aan de Staat. De rechtbank zal de Staat veroordelen tot het betalen van € 500,- aan [X] als vergoeding van door
haar geleden immateriële schade.
Proceskosten en griffierecht
15. De rechtbank ziet in de constatering van het onder 5. genoemde formele gebrek, dat met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt gepasseerd, aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die [X] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 837,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5 (omdat het geschil beperkt was tot het gepasseerde formele gebrek en de toekenning van immateriële schadevergoeding).
Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
16. De heffingsambtenaar moet [X] het betaalde griffierecht van € 360,- vergoeden.”