ECLI:NL:GHAMS:2025:696

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
200.328.196/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep van verzoekster in schadevergoeding tegen Stichting Arkin

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van betrokkene, die een verzoek om schadevergoeding had ingediend tegen Stichting Arkin. De rechtbank Amsterdam had eerder op 31 maart 2023 de beslissingen van de klachtencommissie GGZ vernietigd en het beroep van Stichting Arkin gegrond verklaard. Betrokkene was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof oordeelde dat betrokkene niet-ontvankelijk was in haar hoger beroep, omdat de wet geen hoger beroep toestaat in dit geval. De rechtbank had een onjuiste rechtsmiddelenclausule opgenomen, maar dit veranderde niets aan de wettelijke bepalingen. Betrokkene had eerder cassatie ingesteld tegen de bestreden beschikking, maar de Hoge Raad had dit beroep verworpen. Het hof concludeerde dat de rechtsgang naar de Hoge Raad voor betrokkene openstond en dat er geen grondslag was voor een schadevergoeding door Stichting Arkin. De beslissing van het hof was dat betrokkene niet-ontvankelijk werd verklaard in haar hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.328.196/01
zaaknummer rechtbank: C/13/728143 / FA RK 23-300
beschikking van de meervoudige kamer van 18 maart 2025 in de zaak van
[betrokkene],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: betrokkene,
advocaat: mr. E. Bruijn te Amsterdam,
en
Stichting Arkin,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: Stichting Arkin.

1.De zaak in het kort

1.1
De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft bij beschikking van 31 maart 2023 (hierna: de bestreden beschikking) het beroep van Stichting Arkin gegrond verklaard en de beslissingen van de klachtencommissie GGZ [plaats A] en omstreken (hierna: de klachtencommissie) vernietigd.
Betrokkene is het daar niet mee eens en wil dat het hof de beslissing van de klachtencommissie voor wat betreft de toekenning van schadevergoeding aan betrokkene overneemt.
Stichting Arkin is het wel eens met de bestreden beschikking en meent dat betrokkene niet-ontvankelijk is in het hoger beroep.
Het hof is van oordeel dat betrokkene niet-ontvankelijk is in het hoger beroep en zal hierna uitleggen waarom.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Betrokkene is op 6 juni 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
Stichting Arkin heeft op 9 januari 2025 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van betrokkene van 15 augustus 2024;
- een bericht van de zijde van Stichting Arkin van 26 augustus 2024.
2.4
De zitting heeft op 21 januari 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de advocaat van betrokkene,
- Stichting Arkin, vertegenwoordigd door mr. L.F. Brakel (jurist) en dr. [naam] .
Het hof stelt vast dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. Betrokkene is op de juiste wijze opgeroepen voor de zitting. Haar advocaat heeft meegedeeld dat zij op de hoogte is van de zitting, maar niet zal verschijnen.

3.De feiten

3.1
Betrokkene is in 2019, tijdens een gedwongen opname op grond van de (toen geldende) Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz), ingesteld op depotmedicatie. Zij heeft na de beëindiging van de opname – onder protest – meegewerkt aan toediening van de depotmedicatie in het kader van de voorwaarden verbonden aan de rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz.
3.2
De rechtbank heeft bij beschikking van 9 april 2020 op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) een zorgmachtiging verleend ten aanzien van betrokkene voor de periode tot en met 9 oktober 2020. Deze machtiging omvatte onder meer verplichte zorg in de vorm van het toedienen van medicatie.
3.3
De zorgverantwoordelijke heeft op 15 april 2020 ter uitvoering van de zorgmachtiging een beslissing als bedoeld in art. 8:9 Wvggz genomen tot het verlenen van verplichte zorg in de vorm van het toedienen van dwang(depot)medicatie. Deze beslissing is bij een zogenoemde aanzeggingsbrief aan betrokkene toegezonden.
3.4
De zorgverantwoordelijke heeft bij brief van 11 augustus 2020 betrokkene verplichte zorg aangezegd in de vorm van ‘opname in een accommodatie’ in verband met het blijven weigeren van de depotmedicatie. In deze brief is vermeld dat de verplichte zorg in de vorm van het toedienen van medicatie al is ingezet en dat ook bij gedwongen opname depotmedicatie aan betrokkene zal worden gegeven.
3.5
De rechtbank heeft bij beschikking van 18 november 2020 een tweede zorgmachtiging verleend voor de duur van twaalf maanden (tot 18 november 2021) voor verschillende vormen van verplichte zorg, waaronder ‘toedienen van medicatie’.
3.6
De rechtbank heeft bij beschikking van 2 november 2021 een derde zorgmachtiging verleend voor de duur van vierentwintig maanden (tot 2 november 2023), waarin opnieuw ‘toedienen van medicatie’ is vermeld als toegelaten vorm van verplichte zorg.
3.7
Betrokkene heeft op 24 november 2022, onder verwijzing naar art. 10:3 Wvggz, een klacht ingediend bij de klachtencommissie tegen de beslissing van de zorgaanbieder om haar medicatie toe te dienen. Zij heeft tevens verzocht om schadevergoeding ten laste van de zorgaanbieder op de voet van art. 10:11 Wvggz.
3.8
De klachtencommissie heeft op 12 december 2022 de klacht gegrond verklaard.
3.9
Bij beslissing van 10 januari 2023 heeft de klachtencommissie aan de betrokkene een schadevergoeding toegekend van in totaal € 6.350,-. De klachtencommissie heeft het standpunt van verzoekster dat bij het doorlopen van de zorgmachtiging geen nieuwe aanzeggingsbrief/besluitbrief uitgereikt had moeten worden verworpen. Naar het oordeel van de klachtencommissie dient bij een nieuwe zorgmachtiging door de zorgverantwoordelijke steeds een nieuwe beslissing te worden genomen ten aanzien van de verplichte zorg en moet een betrokkene hierover vervolgens worden geïnformeerd. In dit kader heeft de commissie voorts opgemerkt dat tussen de zorgmachtiging die op 9 oktober 2020 afliep en de zorgmachtiging die op 18 november 2020 is afgegeven sprake is van een onderbreking en dat daarom niet gesproken kan worden van een opvolgende machtiging. Bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding is door de klachtencommissie in aanmerking genomen dat verweerster van 11 augustus 2020 tot 13 december 2022 niet (meer) schriftelijk is geïnformeerd over de beslissing van de zorgverantwoordelijke tot toepassing van verplichte zorg. Volgens de klachtencommissie had verweerster in elk geval omstreeks 18 november 2020 en ook omstreeks 2 november 2021, te weten het moment waarop een nieuwe zorgmachtiging is afgegeven, niet alleen mondeling, maar ook schriftelijk geïnformeerd moeten worden en de klachtencommissie is daarmee van oordeel dat verweerster over een periode van 21 maanden onjuist is geïnformeerd.
3.1
Op 7 februari 2023 heeft Stichting Arkin bij de rechtbank een verzoekschrift als bedoeld in artikel 10:7 Wvggz ingediend en verzocht voornoemde beslissingen van de klachtencommissie te vernietigen.
3.11
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het beroep van Stichting Arkin gegrond verklaard, de beslissingen van de klachtencommissie vernietigd en bepaald dat de beslissing van de rechtbank in de plaats treedt van de vernietigde beslissingen.
Onderaan de bestreden beschikking staat de volgende rechtsmiddelenclausule:
“Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.
Tegen deze beschikking betreffende het verzoek om schadevergoeding staat het rechtsmiddel van hoger beroep open.”
3.12
De betrokkene heeft tegen de bestreden beschikking beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij beschikking van 8 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1732) het cassatieberoep verworpen. De uitspraak houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“3.2 De zorgverantwoordelijke kan ter uitvoering van een zorgmachtiging pas beslissen tot het verlenen van verplichte zorg nadat hij zich op de hoogte heeft gesteld van de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene, met de betrokkene overleg heeft gevoerd over de voorgenomen beslissing en, voor zover hij geen psychiater is, hierover overeenstemming heeft bereikt met de geneesheer-directeur (art. 8:9 lid 1 Wvggz). Voorts dient de zorgverantwoordelijke daarbij, voor zover de beslissing niet strekt tot opname in een accommodatie, te onderzoeken of sprake is van wilsbekwaam verzet dat moet worden gehonoreerd, en zijn bevindingen daaromtrent vast te leggen in het dossier van de betrokkene (art. 8:9 lid 4 Wvggz).1 Een beslissing tot het toepassen van verplichte zorg moet op schrift worden gesteld, voorzien van een motivering, en in afschrift worden verstrekt aan de betrokkene, diens vertegenwoordiger en diens advocaat; de zorgverantwoordelijke moet deze personen daarbij schriftelijk informeren over de mogelijkheid daartegen een klacht in te dienen (art. 8:9 lid 3 Wvggz).
3.3
In cassatie is niet bestreden, en dient dus tot uitgangspunt, het oordeel van de rechtbank dat de ten aanzien van betrokkene verleende zorgmachtiging van 18 november 2020 moet worden beschouwd als een aansluitende zorgmachtiging in de zin van art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz ten opzichte van de daaraan voorafgaande, op 9 april 2020 ingaande en op 9 oktober 2020 eindigende, zorgmachtiging. Eveneens dient in cassatie tot uitgangspunt dat de zorgverantwoordelijke ter uitvoering van laatstbedoelde zorgmachtiging een beslissing op de voet van art. 8:9 Wvggz heeft genomen tot het verlenen van verplichte zorg in de vorm van het toedienen van depotmedicatie en dat de op schrift gestelde beslissing aan betrokkene is verstrekt (zie hiervoor in 2.2 onder (iii)). Voorts dient tot uitgangspunt dat deze vorm van verplichte zorg ten tijde van het verlenen van de zorgmachtiging van 18 november 2020 feitelijk aan betrokkene werd verstrekt en deze behandeling ook nadien ononderbroken en ongewijzigd is voortgezet.
3.4
In een situatie als de onderhavige, waarin de verlening van een vorm van verplichte zorg is aangevangen op grond van een eerdere zorgmachtiging en na een aansluitende zorgmachtiging ononderbroken en ongewijzigd wordt voortgezet, brengt een redelijke uitleg van art. 8:9 Wvggz mee dat een nieuwe beslissing op de voet van die bepaling achterwege kan blijven. In deze situatie wordt immers de verplichte zorg gecontinueerd waarover reeds een beslissing is genomen op de voet van art. 8:9 Wvggz, met de aan die beslissing verbonden waarborgen (…). Hierbij is van belang dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de verleende verplichte zorg tijdens de looptijd van de zorgmachtiging periodiek wordt geëvalueerd teneinde te waarborgen dat deze niet langer dan noodzakelijk wordt toegepast (zie ook art. 5:14, lid 1, aanhef en onder i, Wvggz en art. 5:17 lid 4, aanhef en onder e, Wvggz). Tevens is hierbij van belang dat de mogelijkheid een klacht in te dienen bij de klachtencommissie over een beslissing op de voet van art. 8:9 Wvggz (zie art. 10:3 lid 1, aanhef en onder f, Wvggz), niet aan een termijn is gebonden, en dat na de beslissing van de klachtencommissie aan de rechter een beslissing kan worden gevraagd over de klacht (art. 10:7 lid 1 Wvggz).
3.5
Het oordeel van de rechtbank dat de op grond van art. 8:9 Wvggz ten behoeve van de uitvoering van de zorg genomen beslissingen in de hiervoor in 3.4 bedoelde situatie hun rechtskracht behouden en dat een nieuwe beslissing in die situatie niet noodzakelijk is, is dus juist. De onderdelen I en II falen daarom.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).”

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het beroep van Stichting Arkin gegrond verklaard, de beslissingen van de klachtencommissie vernietigd en bepaald dat de beslissing van de rechtbank in de plaats van de vernietigde beslissingen treedt.
4.2
Betrokkene verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoekschrift gegrond te verklaren en het besluit van de klachtencommissie voor wat betreft de toekenning van schadevergoeding aan de betrokkene ter hoogte van € 6.350,- over te nemen.
4.3
Stichting Arkin verzoekt betrokkene niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep dan wel haar verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof is van oordeel dat betrokkene niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep en overweegt daartoe als volgt.
5.2
Het schadevergoedingsverzoek van betrokkene is gebaseerd op artikel 10:11 Wvggz. In lid 1 van dat artikel staat dat bij een verzoek als bedoeld in artikel 10:3 Wvggz (indiening klacht) tevens om schadevergoeding door de zorgaanbieder kan worden verzocht. Daarvan is in dit geval sprake omdat betrokkene als onderdeel van de klachtprocedure een verzoek tot het toekennen van schadevergoeding heeft gedaan. In een geval als dit staat in zoverre van de beslissing van de rechtbank geen hoger beroep open (artikel 10:9 Wvggz), maar cassatie, zo heeft de Hoge Raad verduidelijkt (Hoge Raad 4 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1582). Dat onder de bestreden beschikking een onjuiste rechtsmiddelenclausule is opgenomen, maakt dat niet anders. Volgens vaste jurisprudentie kan een onjuiste rechtsmiddelenclausule behoudens bijzondere omstandigheden, waarvan niet is gebleken, er niet toe leiden dat de geldende wettelijke bepalingen ter zake van het instellen van rechtsmiddelen aan de kant worden gezet. Het beroep van betrokkene op de uitspraak van de Hoge Raad van 21 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:924) gaat in deze zaak niet op. Naar het oordeel van het hof heeft zij er niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat het rechtsmiddel van hoger beroep tot haar beschikking stond, omdat de wet haar deze mogelijkheid niet biedt, de rechter niet de bevoegdheid heeft om van een einduitspraak hoger beroep open te stellen indien de wet dat hoger beroep uitsluit en haar advocaat daarmee bekend mag worden geacht.
5.4
Ter zitting in hoger beroep is namens betrokkene verzocht om een nieuwe cassatietermijn.
Het hof begrijpt dit verzoek zo dat aansluiting wordt gezocht bij de uitspraak van de Hoge Raad van 18 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2642) en dat de stelling van betrokkene is dat zij door een apparaatsfout van de rechtbank nu niet de mogelijkheid heeft om het deel van de bestreden beschikking over de schadevergoeding aan een hogere rechter voor te leggen, waardoor haar recht op toegang tot de hogere rechter in de kern wordt aangetast. Deze stelling faalt. Immers de rechtsgang naar de Hoge Raad heeft voor betrokkene opengestaan en zij heeft de cassatieprocedure ook daadwerkelijk doorlopen (zie r.o. 3.12).
5.5
Overigens heeft Stichting Arkin zich erop beroepen dat de Hoge Raad in de hiervoor genoemde cassatieprocedure heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van een normschending, zodat voor een eventuele schadevergoeding door Stichting Arkin aan betrokkene geen grondslag aanwezig is. Deze uitspraak heeft tussen partijen gezag van gewijsde gekregen. In het geval betrokkene zou kunnen worden ontvangen in haar hoger beroep, dan zou dit dus moeten worden verworpen.
5.6
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart betrokkene niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. R.M. Troost en mr. M.J. Alt-van Endt en in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier en is op 18 maart 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.