2.2In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene is in 2019, tijdens een gedwongen opname op grond van de Wet Bopz, ingesteld op depotmedicatie. Zij heeft na de beëindiging van de opname – onder protest – meegewerkt aan toediening van de depotmedicatie in het kader van de voorwaarden verbonden aan de rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz.
(ii) De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 9 april 2020 op basis van de Wvggz een zorgmachtiging verleend ten aanzien van betrokkene voor de periode tot en met 9 oktober 2020. Deze machtiging omvatte onder meer verplichte zorg in de vorm van het toedienen van medicatie.
(iii) De zorgverantwoordelijke heeft op 15 april 2020 ter uitvoering van de zorgmachtiging een beslissing als bedoeld in art. 8:9 Wvggz genomen tot het verlenen van verplichte zorg in de vorm van het toedienen van depotmedicatie. Deze beslissing is bij een zogenoemde aanzeggingsbrief aan betrokkene toegezonden.
(iv) De zorgverantwoordelijke heeft bij brief van 11 augustus 2020 betrokkene verplichte zorg aangezegd in de vorm van ‘opname in een accommodatie’ in verband met het blijven weigeren van de depotmedicatie. In deze brief is vermeld dat de verplichte zorg in de vorm van het toedienen van medicatie al is ingezet en dat ook bij gedwongen opname depotmedicatie aan betrokkene zal worden gegeven.
(v) De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 18 november 2020 een tweede zorgmachtiging verleend voor de duur van twaalf maanden (tot 18 november 2021) voor verschillende vormen van verplichte zorg, waaronder ‘toedienen van medicatie’.
(vi) De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 2 november 2021 een derde zorgmachtiging verleend voor de duur van vierentwintig maanden (tot 2 november 2023), waarin opnieuw ‘toedienen van medicatie’ is vermeld als toegelaten vorm van verplichte zorg.
(vii) Betrokkene heeft op 24 november 2022, onder verwijzing naar art. 10:3 Wvggz, een klacht ingediend bij de klachtencommissie GGZ Amsterdam en omstreken (hierna: de klachtencommissie) tegen de beslissing van de zorgaanbieder om haar medicatie toe te dienen. Zij heeft tevens verzocht om schadevergoeding ten laste van de zorgaanbieder op de voet van art. 10:11 Wvggz.
(viii) De klachtencommissie heeft de klacht gegrond verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
“[Betrokkene] stelt zich (…) op het standpunt dat (toediening van) depotmedicatie niet nodig is.
Onder de Wvggz kan, indien sprake is van verzet, op grond van een crisismaatregel, machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel of zorgmachtiging, niettemin verplichte zorg worden verleend voor zover aannemelijk is dat – eenvoudig gezegd – het gedrag van een persoon als gevolg van zijn psychische stoornis leidt tot ernstig nadeel. De verplichte zorg dient doelmatig te zijn en in verhouding te staan tot het te bereiken doel. Ook mag er geen minder belastend alternatief beschikbaar zijn.
Deze behandeling vindt blijkens hetgeen gesteld is in artikel 8:9 Wvggz, plaats krachtens een schriftelijke en gemotiveerde beslissing van de zorgverantwoordelijke.
In dit (toetsings)kader heeft de commissie bij aanvang van de hoorzitting aan de behandelaar de vraag gesteld of er op of omstreeks 2 november 2021, te weten op het moment dat een zorgmachtiging door de Rechtbank van Amsterdam is verleend, een beslissing is genomen ten aanzien van de toe te passen verplichte zorg en een nieuwe aanzeggingsbrief daaromtrent is aangereikt aan [betrokkene]. Sinds de vorige beslissing hiertoe, daterend van 15 april 2020, was immers ten aanzien van de toe te passen verplichte zorg sprake van een termijn van ‘voor de duur van de crisismaatregel’. De bepalingen in de Wvggz vereisen in dit geval dat, indien na verloop van die termijn nog steeds dwangbehandeling nodig is, (opnieuw) een beslissing wordt genomen en dat deze beslissing schriftelijk gemotiveerd wordt beschreven en aan de cliënt wordt uitgereikt.
De commissie is van oordeel dat door het achterwege blijven van een positief antwoord op de hierboven genoemde vraag aan de behandelaar, de commissie niet anders kan beslissen dan de klacht gegrond te verklaren nu niet is voldaan aan de wettelijke vereisten. Hierdoor is de formele besluitvormingsprocedure dienaangaande namelijk feitelijk niet afgerond.
Nu de commissie de klacht gegrond beoordeelt omdat niet voldaan is aan de wettelijke vereisten, komt zij niet toe aan een inhoudelijke beoordeling.”
(ix) De klachtencommissie heeft aan betrokkene ten laste van de zorgaanbieder een schadevergoeding toegekend van € 6.350,--. Zij heeft in dat kader onder meer het volgende overwogen:
“De commissie kan zich (…) niet vinden in de stelling van de instelling dat tijdens het zogenoemde doorlopen van de Zorgmachtiging geen nieuwe aanzeggingsbrief/besluitbrief aan [betrokkene] uitgereikt had hoeven worden. In tegenstelling tot de werkafspraak die is gemaakt in het KCT, is de commissie van oordeel dat bij een nieuwe (Zorg)machtiging, door de zorgverantwoordelijke steeds een nieuwe beslissing moet worden genomen ten aanzien van de verplichte zorg en dat de betrokkene hierover vervolgens niet alleen mondeling, maar ook schriftelijk moet worden geïnformeerd. In dit kader merkt de commissie volledigheidshalve nog op dat (…) er van 9 oktober 2020 tot 18 november 2020 kennelijk geen Zorgmachtiging is afgegeven en dat er dus geen sprake is van ‘het doorlopen van de Zorgmachtiging’.
(…)
Gelet op bovenstaande overwegingen en op grond van bestaande jurisprudentie acht de commissie een vergoeding ten bedrage van € 6.350,-- redelijk en billijk. Hierbij is in aanmerking genomen dat [betrokkene] na 11 augustus 2020 tot 13 december 2022 niet (meer) schriftelijk – conform het bepaalde in artikel 8:9 Wvggz over de beslissing tot toepassing van verplichte zorg – is geïnformeerd over de beslissing van haar behandelaar om haar verplichte zorg in de vorm van (depot)medicatie toe te dienen. De commissie is van oordeel dat [betrokkene] in ieder geval omstreeks 18 november 2020 en ook omstreeks 2 november 2021, te weten op het moment dat een (nieuwe) Zorgmachtiging is afgegeven, niet alleen mondeling, maar ook schriftelijk geïnformeerd had moeten worden.”