ECLI:NL:HR:2023:1732

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 december 2023
Publicatiedatum
8 december 2023
Zaaknummer
23/02520
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichte zorg en de noodzaak van een nieuwe beslissing na aansluitende zorgmachtiging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 december 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van verplichte zorg onder de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De zaak betreft een verzoekster, aangeduid als betrokkene, die tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam in beroep is gegaan. De rechtbank had geoordeeld dat de zorgaanbieder, Stichting Arkin, niet verplicht was om een nieuwe schriftelijk gemotiveerde beslissing te nemen voor het verlenen van verplichte zorg, nu de zorg ononderbroken en ongewijzigd werd voortgezet na een aansluitende zorgmachtiging. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de eerder genomen beslissingen hun rechtskracht behouden, ook bij een opvolgende zorgmachtiging. De zaak draait om de vraag of de zorgverantwoordelijke opnieuw een beslissing moet nemen wanneer de zorg ongewijzigd voortgezet wordt. De Hoge Raad concludeerde dat dit niet noodzakelijk is, mits de zorg periodiek wordt geëvalueerd en de betrokkene de mogelijkheid heeft om een klacht in te dienen. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en bevestigde de beslissing van de rechtbank, waarmee de zorgaanbieder in het gelijk werd gesteld.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/02520
Datum8 december 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: E.F.A. Linssen-van Rossum,
tegen
STICHTING ARKIN,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de zorgaanbieder,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar
de beschikking in de zaak C/13/728143 / FA RK 23-300 van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2023.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De zorgaanbieder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In deze zaak is aan de orde of de zorgverantwoordelijke (opnieuw) een schriftelijk gemotiveerde beslissing tot het verlenen van verplichte zorg moet nemen op de voet van art. 8:9 Wvggz, indien de reeds verleende verplichte zorg aan de betrokkene, waartoe de zorgverantwoordelijke op grond van een voorafgaande zorgmachtiging heeft besloten, na een aansluitende zorgmachtiging ononderbroken en ongewijzigd wordt voortgezet.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene is in 2019, tijdens een gedwongen opname op grond van de Wet Bopz, ingesteld op depotmedicatie. Zij heeft na de beëindiging van de opname – onder protest – meegewerkt aan toediening van de depotmedicatie in het kader van de voorwaarden verbonden aan de rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz.
(ii) De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 9 april 2020 op basis van de Wvggz een zorgmachtiging verleend ten aanzien van betrokkene voor de periode tot en met 9 oktober 2020. Deze machtiging omvatte onder meer verplichte zorg in de vorm van het toedienen van medicatie.
(iii) De zorgverantwoordelijke heeft op 15 april 2020 ter uitvoering van de zorgmachtiging een beslissing als bedoeld in art. 8:9 Wvggz genomen tot het verlenen van verplichte zorg in de vorm van het toedienen van depotmedicatie. Deze beslissing is bij een zogenoemde aanzeggingsbrief aan betrokkene toegezonden.
(iv) De zorgverantwoordelijke heeft bij brief van 11 augustus 2020 betrokkene verplichte zorg aangezegd in de vorm van ‘opname in een accommodatie’ in verband met het blijven weigeren van de depotmedicatie. In deze brief is vermeld dat de verplichte zorg in de vorm van het toedienen van medicatie al is ingezet en dat ook bij gedwongen opname depotmedicatie aan betrokkene zal worden gegeven.
(v) De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 18 november 2020 een tweede zorgmachtiging verleend voor de duur van twaalf maanden (tot 18 november 2021) voor verschillende vormen van verplichte zorg, waaronder ‘toedienen van medicatie’.
(vi) De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 2 november 2021 een derde zorgmachtiging verleend voor de duur van vierentwintig maanden (tot 2 november 2023), waarin opnieuw ‘toedienen van medicatie’ is vermeld als toegelaten vorm van verplichte zorg.
(vii) Betrokkene heeft op 24 november 2022, onder verwijzing naar art. 10:3 Wvggz, een klacht ingediend bij de klachtencommissie GGZ Amsterdam en omstreken (hierna: de klachtencommissie) tegen de beslissing van de zorgaanbieder om haar medicatie toe te dienen. Zij heeft tevens verzocht om schadevergoeding ten laste van de zorgaanbieder op de voet van art. 10:11 Wvggz.
(viii) De klachtencommissie heeft de klacht gegrond verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
“[Betrokkene] stelt zich (…) op het standpunt dat (toediening van) depotmedicatie niet nodig is.
Onder de Wvggz kan, indien sprake is van verzet, op grond van een crisismaatregel, machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel of zorgmachtiging, niettemin verplichte zorg worden verleend voor zover aannemelijk is dat – eenvoudig gezegd – het gedrag van een persoon als gevolg van zijn psychische stoornis leidt tot ernstig nadeel. De verplichte zorg dient doelmatig te zijn en in verhouding te staan tot het te bereiken doel. Ook mag er geen minder belastend alternatief beschikbaar zijn.
Deze behandeling vindt blijkens hetgeen gesteld is in artikel 8:9 Wvggz, plaats krachtens een schriftelijke en gemotiveerde beslissing van de zorgverantwoordelijke.
In dit (toetsings)kader heeft de commissie bij aanvang van de hoorzitting aan de behandelaar de vraag gesteld of er op of omstreeks 2 november 2021, te weten op het moment dat een zorgmachtiging door de Rechtbank van Amsterdam is verleend, een beslissing is genomen ten aanzien van de toe te passen verplichte zorg en een nieuwe aanzeggingsbrief daaromtrent is aangereikt aan [betrokkene]. Sinds de vorige beslissing hiertoe, daterend van 15 april 2020, was immers ten aanzien van de toe te passen verplichte zorg sprake van een termijn van ‘voor de duur van de crisismaatregel’. De bepalingen in de Wvggz vereisen in dit geval dat, indien na verloop van die termijn nog steeds dwangbehandeling nodig is, (opnieuw) een beslissing wordt genomen en dat deze beslissing schriftelijk gemotiveerd wordt beschreven en aan de cliënt wordt uitgereikt.
De commissie is van oordeel dat door het achterwege blijven van een positief antwoord op de hierboven genoemde vraag aan de behandelaar, de commissie niet anders kan beslissen dan de klacht gegrond te verklaren nu niet is voldaan aan de wettelijke vereisten. Hierdoor is de formele besluitvormingsprocedure dienaangaande namelijk feitelijk niet afgerond.
Nu de commissie de klacht gegrond beoordeelt omdat niet voldaan is aan de wettelijke vereisten, komt zij niet toe aan een inhoudelijke beoordeling.”
(ix) De klachtencommissie heeft aan betrokkene ten laste van de zorgaanbieder een schadevergoeding toegekend van € 6.350,--. Zij heeft in dat kader onder meer het volgende overwogen:
“De commissie kan zich (…) niet vinden in de stelling van de instelling dat tijdens het zogenoemde doorlopen van de Zorgmachtiging geen nieuwe aanzeggingsbrief/besluitbrief aan [betrokkene] uitgereikt had hoeven worden. In tegenstelling tot de werkafspraak die is gemaakt in het KCT, is de commissie van oordeel dat bij een nieuwe (Zorg)machtiging, door de zorgverantwoordelijke steeds een nieuwe beslissing moet worden genomen ten aanzien van de verplichte zorg en dat de betrokkene hierover vervolgens niet alleen mondeling, maar ook schriftelijk moet worden geïnformeerd. In dit kader merkt de commissie volledigheidshalve nog op dat (…) er van 9 oktober 2020 tot 18 november 2020 kennelijk geen Zorgmachtiging is afgegeven en dat er dus geen sprake is van ‘het doorlopen van de Zorgmachtiging’.
(…)
Gelet op bovenstaande overwegingen en op grond van bestaande jurisprudentie acht de commissie een vergoeding ten bedrage van € 6.350,-- redelijk en billijk. Hierbij is in aanmerking genomen dat [betrokkene] na 11 augustus 2020 tot 13 december 2022 niet (meer) schriftelijk – conform het bepaalde in artikel 8:9 Wvggz over de beslissing tot toepassing van verplichte zorg – is geïnformeerd over de beslissing van haar behandelaar om haar verplichte zorg in de vorm van (depot)medicatie toe te dienen. De commissie is van oordeel dat [betrokkene] in ieder geval omstreeks 18 november 2020 en ook omstreeks 2 november 2021, te weten op het moment dat een (nieuwe) Zorgmachtiging is afgegeven, niet alleen mondeling, maar ook schriftelijk geïnformeerd had moeten worden.”
2.3
De zorgaanbieder heeft een verzoekschrift als bedoeld in art. 10:7 Wvggz ingediend en de rechtbank verzocht de beslissingen van de klachtencommissie (zie hiervoor in 2.2 onder (viii) en (ix)) te vernietigen.
2.4
De rechtbank heeft de beslissingen van de klachtencommissie vernietigd en bepaald dat de beslissing van de rechtbank in de plaats treedt van de vernietigde beslissingen. Zij heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“4.3. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verzoekster de plicht had om verweerster bij iedere aansluitende zorgmachtiging opnieuw verplichte zorg aan te zeggen, zoals de commissie heeft geconcludeerd. Voor de beantwoording van deze vraag is van belang dat in de landelijke “werkafspraken aanvraag en uitvoering zorgmachtiging, versie 2.0” van het Ketencoördinatieteam Wvggz onder artikel 8.9 lid 1 het volgende staat vermeld:
“Bij verandering van de juridische titel terwijl de verplichte zorg die aan de betrokkene wordt verleend niet verandert, hoeft de zorgverantwoordelijke geen nieuwe beslissing te nemen en deze dus schriftelijk aan betrokkene te bevestigen. Zorgverantwoordelijke en/of geneesheer-directeuren toetsen regelmatig de noodzaak van het verlenen van verplichte zorg”.
4.4.
De rechtbank overweegt dat wanneer een opvolgende zorgmachtiging wordt verleend, waarin de in de voorafgaande machtiging genoemde vormen van verplichte zorg opnieuw worden toegewezen, de onder de voorgaande zorgmachtiging bestaande situatie feitelijk zonder onderbreking wordt voortgezet. Bij de beoordeling van die opvolgende machtiging worden de vormen van zorg opnieuw getoetst, waarbij een betrokkene ook in de gelegenheid wordt gesteld om daartegen bezwaar te maken. Als de opvolgende zorgmachtiging vervolgens wordt verleend, dan is daarmee ook beslist dat de noodzaak van de voorheen verleende vormen van verplichte zorg nog bestaat en stemt de rechtbank in met het voortzetten van die verplichte zorg op de wijze waarop die zorg tot dan toe werd uitgevoerd. De ten behoeve van die uitvoering op grond van artikel 8:9 Wvggz genomen beslissingen behouden dan hun rechtskracht. De rechtbank is van oordeel dat er dan ook geen grond is om een zorgverantwoordelijke te verplichten om ten aanzien van die zorg een nieuwe beslissing te nemen. De rechtbank ziet op dit punt geen reden om af te wijken van hetgeen in de hiervoor genoemde werkafspraken hierover is vastgesteld.
4.5.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank anders dan de klachtencommissie van oordeel dat voor voortzetting van de toediening aan verweerster van de depotmedicatie na 15 april 2020, toen deze beslissing voor het eerst op grond van de Wvggz werd genomen, geen nieuw besluit als bedoeld in artikel 8:9 Wvggz noodzakelijk was. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat achteraf weliswaar is gebleken dat tussen 9 oktober 2020 en 18 november 2020 sprake is geweest van een onderbreking van de zorgmachtiging, maar de rechtbank ziet de machtiging van 18 november 2020 desondanks, en anders dan de klachtencommissie, toch als een opvolgende machtiging. De zorgmachtiging van 18 november 2020 is immers voor een jaar verleend, wat alleen mogelijk is bij een opvolgende machtiging. Bovendien is een jaar later, op 2 november 2021, een zorgmachtiging voor twee jaar verleend, hetgeen impliceert dat iedereen ervan uit is gegaan dat ten aanzien van verweerster op dat moment reeds vijf jaar onafgebroken een machtiging op grond van de Wet Bopz en vervolgens de Wvggz was verleend. Blijkens de beschikkingen van 18 november 2020 en 2 november 2021 is op de respectievelijke zittingen bovendien geen verweer gevoerd tegen de verzochte duur van de machtiging, terwijl daartegen evenmin beroep in cassatie is ingesteld. De onderhavige klacht heeft zich ook op geen enkel moment gericht tegen het gegeven dat er enige tijd – kennelijk – geen zorgmachtiging was. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verzoekster er van uit heeft mogen gaan dat sprake was van opeenvolgende machtigingen, zoals ook verweerster en de rechtbank daarvan zijn uitgegaan.
4.6
De rechtbank is verder van oordeel dat de verplichte depotmedicatie in het geval van verweerster voldoet aan de eisen van doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit. Onweersproken is gesteld dat verweerster met deze medicatie psychosevrij blijft, waardoor zij niet hoeft te worden opgenomen en een betere moeder kan zijn voor haar kinderen en beter voor zichzelf kan zorgen. Er is meermalen geprobeerd om betrokkene in een vrijwillig kader te behandelen, maar dit leidt er telkens toe dat zij stopt met haar medicatie en weer psychotisch ontregelt. Weliswaar ervaart verweerster bijwerkingen van de medicatie, maar deze bijwerkingen wegen naar het oordeel van de rechtbank niet op tegen de voordelen ervan.
4.7.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat wel is voldaan aan de eisen voor het toepassen van verplichte zorg en dat verweerster dus geen recht heeft op een schadevergoeding. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel keert zich onder meer tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen verplichting bestaat voor de zorgverantwoordelijke om een nieuwe schriftelijk gemotiveerde beslissing als bedoeld in art. 8:9 Wvggz te nemen indien een opvolgende zorgmachtiging wordt verleend waarin ten aanzien van de betrokkene dezelfde vorm van verplichte zorg wordt toegestaan als in de voorgaande zorgmachtiging en de verlening van deze vorm van verplichte zorg ongewijzigd wordt voortgezet.
Onderdeel I klaagt onder meer dat de rechtbank daarmee de ‘gefaseerde benadering’ in de Wvggz bij het toepassen van gedwongen zorg heeft miskend.
Onderdeel II bestrijdt als onjuist de overweging van de rechtbank in rov. 4.4 dat de op de voet van art. 8:9 Wvggz ten behoeve van de uitvoering van de zorg genomen beslissingen hun rechtskracht behouden onder een aansluitende zorgmachtiging. De rechtbank gaat er daarbij aan voorbij dat de vereiste beoordeling van art. 8:9 Wvggz voorziet in een in tijd en vorm op maat toegesneden passende vorm van zorg en op de beoordeling van de actuele gezondheid en wilsbekwaamheid van de betrokkene, aldus het onderdeel.
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2
De zorgverantwoordelijke kan ter uitvoering van een zorgmachtiging pas beslissen tot het verlenen van verplichte zorg nadat hij zich op de hoogte heeft gesteld van de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene, met de betrokkene overleg heeft gevoerd over de voorgenomen beslissing en, voor zover hij geen psychiater is, hierover overeenstemming heeft bereikt met de geneesheer-directeur (art. 8:9 lid 1 Wvggz). Voorts dient de zorgverantwoordelijke daarbij, voor zover de beslissing niet strekt tot opname in een accommodatie, te onderzoeken of sprake is van wilsbekwaam verzet dat moet worden gehonoreerd, en zijn bevindingen daaromtrent vast te leggen in het dossier van de betrokkene (art. 8:9 lid 4 Wvggz). [1] Een beslissing tot het toepassen van verplichte zorg moet op schrift worden gesteld, voorzien van een motivering, en in afschrift worden verstrekt aan de betrokkene, diens vertegenwoordiger en diens advocaat; de zorgverantwoordelijke moet deze personen daarbij schriftelijk informeren over de mogelijkheid daartegen een klacht in te dienen (art. 8:9 lid 3 Wvggz).
3.3
In cassatie is niet bestreden, en dient dus tot uitgangspunt, het oordeel van de rechtbank dat de ten aanzien van betrokkene verleende zorgmachtiging van 18 november 2020 moet worden beschouwd als een aansluitende zorgmachtiging in de zin van art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz ten opzichte van de daaraan voorafgaande, op 9 april 2020 ingaande en op 9 oktober 2020 eindigende, zorgmachtiging. Eveneens dient in cassatie tot uitgangspunt dat de zorgverantwoordelijke ter uitvoering van laatstbedoelde zorgmachtiging een beslissing op de voet van art. 8:9 Wvggz heeft genomen tot het verlenen van verplichte zorg in de vorm van het toedienen van depotmedicatie en dat de op schrift gestelde beslissing aan betrokkene is verstrekt (zie hiervoor in 2.2 onder (iii)). Voorts dient tot uitgangspunt dat deze vorm van verplichte zorg ten tijde van het verlenen van de zorgmachtiging van 18 november 2020 feitelijk aan betrokkene werd verstrekt en deze behandeling ook nadien ononderbroken en ongewijzigd is voortgezet.
3.4
In een situatie als de onderhavige, waarin de verlening van een vorm van verplichte zorg is aangevangen op grond van een eerdere zorgmachtiging en na een aansluitende zorgmachtiging ononderbroken en ongewijzigd wordt voortgezet, brengt een redelijke uitleg van art. 8:9 Wvggz mee dat een nieuwe beslissing op de voet van die bepaling achterwege kan blijven. In deze situatie wordt immers de verplichte zorg gecontinueerd waarover reeds een beslissing is genomen op de voet van art. 8:9 Wvggz, met de aan die beslissing verbonden waarborgen (zie hiervoor in 3.2). Hierbij is van belang dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de verleende verplichte zorg tijdens de looptijd van de zorgmachtiging periodiek wordt geëvalueerd teneinde te waarborgen dat deze niet langer dan noodzakelijk wordt toegepast (zie ook art. 5:14, lid 1, aanhef en onder i, Wvggz en art. 5:17 lid 4, aanhef en onder e, Wvggz). [2] Tevens is hierbij van belang dat de mogelijkheid een klacht in te dienen bij de klachtencommissie over een beslissing op de voet van art. 8:9 Wvggz (zie art. 10:3 lid 1, aanhef en onder f, Wvggz), niet aan een termijn is gebonden, en dat na de beslissing van de klachtencommissie aan de rechter een beslissing kan worden gevraagd over de klacht (art. 10:7 lid 1 Wvggz).
3.5
Het oordeel van de rechtbank dat de op grond van art. 8:9 Wvggz ten behoeve van de uitvoering van de zorg genomen beslissingen in de hiervoor in 3.4 bedoelde situatie hun rechtskracht behouden en dat een nieuwe beslissing in die situatie niet noodzakelijk is, is dus juist. De onderdelen I en II falen daarom.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock, S.J. Schaafsma en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
8 december 2023.

Voetnoten

1.Vgl. HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2096, rov. 4.1.4.
2.Vgl. Kamerstukken II 2009/10, 32399, nr. 3, p. 2 en 89; Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 25, p. 88.