ECLI:NL:HR:2024:924

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
23/04104
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid in hoger beroep bij tussenbeschikking in personen- en familierecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de moeder van een dochter die onder toezicht was gesteld en uit huis geplaatst. De moeder had de rechtbank verzocht om haar gezag over haar dochter te herstellen, de uithuisplaatsing te beëindigen en de ondertoezichtstelling op te heffen. De rechtbank gaf een tussenbeschikking waarin iedere beslissing werd aangehouden in afwachting van psychodiagnostisch onderzoek en hulpverlening. Onderaan deze beschikking stond een mededeling over de mogelijkheid van hoger beroep. De moeder heeft hoger beroep ingesteld, maar het gerechtshof Den Haag verklaarde haar niet-ontvankelijk, omdat het hof van oordeel was dat de rechtbank niet had bepaald dat hoger beroep kon worden ingesteld tegen de tussenbeschikking. De moeder stelde dat zij had vertrouwd op de mededeling onderaan de beschikking, die volgens haar een ongeclausuleerde toestemming voor hoger beroep inhield. De Hoge Raad oordeelde dat de moeder deze mededeling redelijkerwijs zo kon opvatten en dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de moeder niet ontvankelijk was. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd de gecertificeerde instelling veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/04104
Datum21 juni 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: Y.E.J. Geradts,
tegen
STICHTING LEGER DES HEILS JEUGDBESCHERMING & RECLASSERING,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de gecertificeerde instelling,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/10/646170 / JE RK 22-2379 van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2022;
b. de beschikking in de zaak 200.325.066/01 van het gerechtshof Den Haag van 2 augustus 2023.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De gecertificeerde instelling heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 2 augustus 2023 en tot verwijzing.
De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
De dochter van de moeder is onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. De moeder is ontheven van het ouderlijk gezag over haar dochter. De voogdij over de dochter wordt uitgevoerd door de gecertificeerde instelling.
2.2
De moeder heeft de rechtbank verzocht (i) haar in het gezag over de dochter te herstellen, (ii) de uithuisplaatsing van de dochter te beëindigen en het hoofdverblijf van de dochter bij de moeder te bepalen, en (iii) de ondertoezichtstelling van de dochter op te heffen.
2.3
De rechtbank [1] heeft een beschikking gegeven waarin, voor zover in cassatie van belang, in het dictum iedere beslissing is aangehouden in afwachting van de resultaten van een psychodiagnostisch onderzoek en van het verloop van in te zetten hulpverlening (hierna: de tussenbeschikking). Onderaan de tussenbeschikking staat een tekstblok met de volgende inhoud (hierna: de mededeling):
“Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Den Haag.”
2.4
De moeder heeft van de tussenbeschikking hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep, [2] en daartoe onder meer het volgende overwogen:
“5.1 (…) Niet in geschil is dat de bestreden beschikking dient te worden aangemerkt als een tussenbeschikking als bedoeld in artikel 358 lid 4, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
5.2 (…)
Op grond van artikel 358, lid 4, Rv kan van tussenbeschikkingen hoger beroep slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald.
(…)
5.5 (…).
Het hof is van oordeel dat de rechtbank niet heeft bepaald dat hoger beroep kan worden ingesteld tegen de tussenbeslissing van 23 december 2022. De grief van de moeder dat uit de mededeling onderaan de beschikking blijkt dat haar een rechtsmiddel ter beschikking staat, kan niet slagen. Slechts indien de beslissende rechter hiervoor uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven, staat tussentijds hoger beroep open. De algemene en ongemotiveerde mededeling op de laatste pagina van de beschikking kan naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een dergelijke beslissing (vgl. HR 27 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4041). Het hof neemt daarbij de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking:
- De betreffende mededeling staat vermeld op pagina 10 van de beschikking, na de vermelding op pagina 9 van de namen van de kinderrechters door wie de beschikking is gegeven en de ondertekening – eveneens op pagina 9 – van de beschikking door de voorzitter.
- De betreffende mededeling staat in een ander lettertype dan het lettertype van de beschikking.
- Niet gebleken is dat ter zitting in eerste aanleg de mogelijkheid van tussentijds hoger beroep is besproken; de gecertificeerde instelling stelt in dat verband onbetwist dat zij daarover niet is gehoord.
- In het lichaam van de bestreden beschikking is niets overwogen omtrent de mogelijkheid van een tussentijds hoger beroep.
Op grond van het vorenstaande beschouwt het hof de betreffende mededeling niet als bepaling van de beslissende kinderrechters, maar als een abusievelijk geplaatste standaard tekst.
5.6
Gelet op het voorgaande zal het hof de moeder niet-ontvankelijk verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep. (…)”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt over het oordeel van het hof dat de moeder niet ontvankelijk is in haar hoger beroep. Dat oordeel is volgens het onderdeel in strijd met art. 358 Rv en het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat sprake is van een ongeclausuleerde mededeling van de rechtbank dat hoger beroep tegen de tussenbeschikking kan worden ingesteld, en dat de moeder daarop heeft kunnen vertrouwen.
3.2
Het onderdeel slaagt. De moeder heeft de mededeling (zie hiervoor in 2.3) redelijkerwijs zo kunnen opvatten dat de rechtbank heeft bepaald dat van de tussenbeschikking tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld zoals bedoeld in art. 358 lid 4 Rv. Anders dan bij de mededeling die aan de orde was in de door het hof genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 27 september 2002, [3] kan in dit geval uit de inhoud van de mededeling niet worden afgeleid dat deze niet berust op een beslissing van de rechter, ook niet in het licht van de door het hof in rov. 5.5 genoemde feiten en omstandigheden (zie hiervoor in 2.4). De rechtszekerheid eist dan dat ervan moet worden uitgegaan dat de rechtbank verlof voor tussentijds hoger beroep heeft gegeven. [4] Het oordeel van het hof dat de moeder niet ontvankelijk is in het hoger beroep op de grond dat de rechtbank niet heeft bepaald dat hoger beroep kan worden ingesteld, kan daarom niet in stand blijven.
3.3
De klachten van onderdeel 2 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 2 augustus 2023;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt de gecertificeerde instelling in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de moeder begroot op € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
21 juni 2024.

Voetnoten

1.Rechtbank Rotterdam 23 december 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:11319.
2.Gerechtshof Den Haag 2 augustus 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1492.
3.HR 27 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4041.
4.Vgl. HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:83, rov. 3.1.