Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
21 juni 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de moeder van een dochter die onder toezicht was gesteld en uit huis geplaatst. De moeder had de rechtbank verzocht om haar gezag over haar dochter te herstellen, de uithuisplaatsing te beëindigen en de ondertoezichtstelling op te heffen. De rechtbank gaf een tussenbeschikking waarin iedere beslissing werd aangehouden in afwachting van psychodiagnostisch onderzoek en hulpverlening. Onderaan deze beschikking stond een mededeling over de mogelijkheid van hoger beroep. De moeder heeft hoger beroep ingesteld, maar het gerechtshof Den Haag verklaarde haar niet-ontvankelijk, omdat het hof van oordeel was dat de rechtbank niet had bepaald dat hoger beroep kon worden ingesteld tegen de tussenbeschikking. De moeder stelde dat zij had vertrouwd op de mededeling onderaan de beschikking, die volgens haar een ongeclausuleerde toestemming voor hoger beroep inhield. De Hoge Raad oordeelde dat de moeder deze mededeling redelijkerwijs zo kon opvatten en dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de moeder niet ontvankelijk was. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd de gecertificeerde instelling veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.