ECLI:NL:HR:2022:1582

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 november 2022
Publicatiedatum
4 november 2022
Zaaknummer
22/01870
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid in cassatieberoep tegen afwijzing van verzoek om schadevergoeding in het kader van de Wvggz

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een klachtprocedure onder de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De verzoekster, hierna betrokkene, had een klacht ingediend tegen de zorgaanbieder, GGZ Ingeest, over de gedwongen opname en het verlenen van verplichte zorg. De rechtbank Amsterdam had eerder de klacht ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Betrokkene stelde dat zij onterecht gedwongen was opgenomen in een accommodatie zonder geldige titel na afloop van de zorgmachtiging. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat betrokkene in de periode van 13 augustus 2021 tot 28 december 2021 gedwongen was opgenomen op basis van de Wvggz, terwijl er geen geldige titel meer voorhanden was. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een geldige grondslag voor verplichte zorg en de rechten van betrokkenen in dergelijke procedures.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/01870
Datum4 november 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: M.A.M. Wagemakers,
tegen
GGZ INGEEST,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de zorgaanbieder,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/13/712807/FA RK 22/364 van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2022.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht.
De zorgaanbieder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 2 maart 2021 heeft de rechtbank Amsterdam ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend, geldend tot en met 2 maart 2022, voor verschillende vormen van verplichte zorg, waaronder “beperken van de bewegingsvrijheid
voor de duur van maximaal vier maanden” en “opnemen in een accommodatie
voor de duur van maximaal vier maanden”.
(ii) Vanaf 15 maart 2021 is betrokkene op vrijwillige basis opgenomen in een accommodatie van de zorgaanbieder.
(iii) Bij brief van 13 april 2021 heeft de toenmalige zorgverantwoordelijke aan de geneesheer-directeur bericht dat hij had besloten per die datum voor vier maanden verplichte zorg aan betrokkene te gaan verlenen in de vorm van beperken van de bewegingsvrijheid en opnemen in een accommodatie. Bij brief van gelijke datum heeft de geneesheer-directeur betrokkene van de beslissing van de zorgverantwoordelijke op de hoogte gesteld.
(iv) Op 14 mei 2021 is aan betrokkene een beschermd wonen indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) verleend.
(v) Bij brief van 19 augustus 2021 heeft betrokkene de geneesheer-directeur verzocht om opheffing van de verplichte zorg op grond van de zorgmachtiging. Bij brief van 26 augustus 2021 heeft de geneesheer-directeur dit verzoek afgewezen, op de grond dat het ernstig nadeel nog steeds aan de orde is en het doel van de verplichte zorg nog niet is bereikt.
(vi) Op 25 november 2021 heeft betrokkene bij de klachtencommissie een klacht ingediend, onder meer tegen het besluit tot het verlenen van verplichte zorg in de vorm van opnemen in een accommodatie. Betrokkene heeft tevens verzocht om haar een schadevergoeding toe te kennen.
(vii) Bij beslissing van 6 december 2021 heeft de klachtencommissie deze klacht ongegrond verklaard “
onder voorwaarde dat er zo spoedig mogelijk door de instelling wordt zorg gedragen voor een aanvulling of wijziging van de zorgmachtiging”.
(viii) Bij beschikking van 28 december 2021 heeft de rechtbank de zorgmachtiging gewijzigd in die zin dat gedurende de verdere looptijd daarvan, tot en met 2 maart 2022, ook verplichte zorg in de vorm van beperken van de bewegingsvrijheid en opnemen in een accommodatie mag worden toegepast (dus zonder dat de duur daarvan gemaximeerd is).
2.2
Betrokkene heeft op de voet van art. 10:7 lid 1 Wvggz de rechtbank verzocht haar klachten alsnog gegrond te verklaren. Betrokkene heeft de rechtbank ook verzocht haar een schadevergoeding toe te kennen.
2.3
De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, de klacht tegen (het voortduren van) de opname in een accommodatie ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen:
“5.4. Vast staat dat verzoekster met ingang van 13 april 2021 op grond van de verleende zorgmachtiging gedwongen is opgenomen (…) Op grond van de destijds geldende zorgmachtiging mocht deze opname in totaal maximaal vier maanden duren. Verzoekster heeft gesteld dat de gedwongen opname echter ook na 13 augustus 2021 heeft voortgeduurd zonder dat daar nog een geldige titel voor was, en wel tot 28 december 2021, zijnde de datum waarop de rechtbank de zorgmachtiging heeft gewijzigd en een titel voor een langere gedwongen opname heeft verschaft.
5.5.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat op 14 mei 2021 aan verzoekster een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) is verleend. Deze is aangevraagd omdat de zorgverantwoordelijke en de mentor van mening zijn dat betrokkene vanwege haar psychiatrische problematiek niet meer in staat is om zelfstandig in haar eigen woning te wonen. Met deze Wlz-indicatie wordt toegewerkt naar een plaats binnen een [regionale instelling voor beschermd wonen]. Verzoekster is daarvoor aangemeld en op een wachtlijst geplaatst. In afwachting daarvan verblijft verzoekster in een eigen appartement binnen de instelling van [de zorgverlener]. Er zijn weekschema’s opgesteld, waarin is aangegeven op welke dagen verzoekster naar haar eigen huis gaat (meerdere dagen per week, soms ook met overnachting) en op welke dagen zij in de instelling is en activiteiten volgt.
5.6.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verzoekster vanaf 14 mei 2021, en in elk geval in de periode waarop de klacht betrekking heeft (13 augustus 2021 tot 28 december 2021), in de instelling van [de zorgverlener] heeft verbleven op basis van de verleende WLZ-indicatie (…) en niet langer op grond van een verplichte opname in een accommodatie ingevolge de Wvggz. Verzoekster is voor het verblijf op grond van de WLZ-indicatie ook een eigen bijdrage aan het CAK verschuldigd, hetgeen niet het geval zou zijn bij een gedwongen opname op grond van de Wvggz. Hieruit volgt dat er geen sprake is geweest van een situatie waarin verzoekster in de periode van 13 augustus 2021 tot 28 december 2021 gedwongen opgenomen is geweest in een accommodatie op grond van de Wvggz terwijl daar geen geldige titel meer voor was. (…) De rechtbank zal de klacht tegen het voortduren van de opname in een accommodatie ongegrond verklaren.
5.7
Nu de klacht(..) ongegrond [is], is er geen grond voor het toekennen van schadevergoeding.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel in rov. 5.6 dat betrokkene in de periode van 13 augustus 2021 tot 28 december 2021 niet gedwongen opgenomen is geweest in een accommodatie op grond van de Wvggz terwijl daar geen geldige titel meer voor was. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel in strijd is met onder meer de art. 3:1 en 8:7 Wvggz, althans dat de beslissing onvoldoende is gemotiveerd omdat niet valt in te zien hoe een Wlz-indicatie op gelijke voet met art. 3:1 Wvggz kan worden gesteld en hoe daarmee aan de waarborgen in onder meer art. 8:7 leden 2 en 3 Wvggz kan zijn voldaan.
3.2.1
Art. 3:1 Wvggz bevat een limitatieve opsomming van de grondslagen voor verplichte zorg. Art. 8:7 lid 2 Wvggz laat niet toe dat een zorgaanbieder verplichte zorg verleent zonder zodanige grondslag.
3.2.2
De Wet langdurige zorg geeft een verzekerde recht op de in een indicatiebesluit vastgestelde zorg, waartoe kan behoren verblijf in een instelling (art. 3.1.1 en 3.2.3 Wlz). Het indicatiebesluit strekt niet tot het verlenen van verplichte zorg.
3.2.3
Uit de hiervoor in 2.1 onder (i), (ii), (iii), (v) en (viii) weergegeven feiten blijkt het volgende. Betrokkene was aanvankelijk op vrijwillige basis opgenomen in de accommodatie en verbleef daar met ingang van 13 april 2021 verplicht op grond van de hiervoor in 2.1 onder (i) genoemde zorgmachtiging. Na afloop van de in die zorgmachtiging opgenomen termijn van vier maanden heeft betrokkene verzocht om opheffing van de verplichte zorg, welk verzoek de geneesheer-directeur heeft afgewezen. Op 28 december 2021 heeft de rechtbank de zorgmachtiging gewijzigd in die zin dat de beperking tot vier maanden van de duur van verplichte zorg in de vorm van ‘beperken van de bewegingsvrijheid’ en ‘opnemen in een accommodatie’ is vervallen.
In de periode tussen 13 augustus 2021 en 28 december 2021 bood de zorgmachtiging dus geen grondslag voor het gedwongen opnemen van betrokkene.
3.2.4
Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor in 3.1 weergegeven klacht gegrond is.
3.3.1
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen grond is voor het toekennen van schadevergoeding. Omdat het onderhavige verzoek tot schadevergoeding een onderdeel is van de klachtprocedure (zie hiervoor in 2.1 onder (vi) en art. 10:7 lid 1 Wvggz) [1] , geldt dat ook in zoverre van de beslissing van de rechtbank geen hoger beroep open staat (art. 10:9 Wvggz). Het cassatieberoep is daarom ontvankelijk ook voor zover het betrekking heeft op de verzochte schadevergoeding.
3.3.2
Onderdeel 2 bouwt voort op onderdeel 1 en klaagt terecht dat het oordeel dat geen grond bestaat voor het toekennen van schadevergoeding niet in stand kan blijven, nu dit oordeel berust op het met onderdeel 1 met succes bestreden oordeel.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2022;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
4 november 2022.

Voetnoten

1.Vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1042, rov. 3.3.2.