ECLI:NL:GHAMS:2025:158

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
24 januari 2025
Zaaknummer
200.349.758.01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in de zaak Marengo

Op 24 januari 2025 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een wrakingsverzoek van de verdediging van verzoeker, die betrokken is in de strafzaak Marengo. Verzoeker, die in hoger beroep is veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf, verzocht om wraking van de raadsheren mr. R. Veldhuisen, mr. M.J.A. Plaisier en mr. S. Jongeling. De verdediging stelde dat het hof de schijn van partijdigheid heeft gewekt door het verzoek om uitstel van de behandeling van de zaak voor een periode van 16 maanden af te wijzen. De verdediging voerde aan dat de benodigde voorbereidingstijd voor het dossier aanzienlijk was en dat de afwijzing van het verzoek de verdedigingsrechten van verzoeker ondermijnde.

Tijdens de zittingen op 9 en 10 januari 2025 werd het wrakingsverzoek behandeld. De verdediging onderbouwde haar verzoek met argumenten over de complexiteit van de zaak en de noodzaak van voldoende voorbereidingstijd. Het hof oordeelde echter dat de door de verdediging verzochte tijd niet redelijk was en dat de rechten van verzoeker voldoende gewaarborgd waren binnen het voorgestelde tijdpad. De wrakingskamer concludeerde dat er geen aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de raadsheren en dat de motivering van de afwijzing niet onbegrijpelijk was.

Uiteindelijk werd het wrakingsverzoek afgewezen, en het hof benadrukte dat de beslissing tot afwijzing van het verzoek om meer voorbereidingstijd een rechterlijke tussenbeslissing was, die niet als grond voor wraking kon dienen. De beslissing werd genomen door de wrakingskamer, bestaande uit mr. J.W. van Rijkom, mr. J. Platschorre en mr. A.M.G. Smit, met mr. M.B. Mobach als griffier.

Uitspraak

Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van een wrakingsverzoek
van het gerechtshof Amsterdam
in de zaak met registratienummer 200.349.758/01 betreffende:
[verzoeker] ,
geboren op [geboortedag] 1977 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
thans gedetineerd,
hierna te noemen: ‘verzoeker’,
bijgestaan door mr. V.R.C. Shukrula en mr. C. Crince Le Roy, advocaten te Amsterdam (hierna te noemen: de verdediging),
strekkende tot wraking van mr. R. Veldhuisen (hierna: de voorzitter), mr. M.J.A. Plaisier en mr. S. Jongeling, leden, raadsheren van de behandelend kamer in de hoofdzaak van verzoeker, hierna gezamenlijk te noemen: ‘de raadsheren’ of ‘het hof’.

1.Voorgeschiedenis en het procesverloop

1.1.
De hoofdzaak van verzoeker betreft het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, van 27 februari 2024 (onderdeel uitmakende van het strafrechtelijk onderzoek ‘Marengo’) waarin verzoeker is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf ter zake van:
  • medeplegen van voorbereiding van moord, meermalen gepleegd;
  • voortgezette handeling van het medeplegen van voorbereiding van moord en het medeplegen van moord, meermalen gepleegd;
  • medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd;
  • medeplegen van moord, meermalen gepleegd;
  • als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
  • medeplegen van voorbereiding van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
De hoofdzaak van verzoeker is sinds de start van de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep in april 2024 meerdere keren op zitting behandeld, ten behoeve van pro forma zittingen en regiezittingen. Hierna worden alleen die zittingen en beslissingen weergegeven die relevant zijn voor de beoordeling van het wrakingsverzoek.
1.2.
Op 13 december 2024 heeft de verdediging -op verzoek van het hof- een brief gericht aan de voorzitter, waarin zij zich uitlaat over de benodigde voorbereidingstijd en inleestijd en de noodzaak van het houden (daarna) van een nadere regiezitting. Voor zover van belang voor de beoordeling van het wrakingsverzoek, is er het volgende aangevoerd. De verdediging heeft onder meer het volgens haar toepasselijke juridisch kader van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) omtrent de van toepassing zijnde verdedigingsrechten uiteengezet. Voorts heeft de verdediging ingeschat hoeveel voorbereidingstijd zij nodig heeft. Ervan uitgaande dat de verdediging in ieder geval elke pagina in het dossier moet kunnen bekijken en daar (gemiddeld) één minuut per bladzijde de tijd voor nodig is, komt de verdediging uit op 83.316 minuten = 1388,6 uur = ca. 13,8 (14) maanden voor het lezen van het dossier. Bij de berekening van de benodigde voorbereidingstijd is rekening gehouden met een werkbelasting van 25 uur per week en 100 uur per maand. Daarbij is opgemerkt dat de verdediging niet de gehele lopende praktijk kan overdragen aan andere advocaten. De verdediging schat in dat zij naast de 14 maanden tijd voor de lezing van het dossier, 2 maanden de tijd nodig heeft voor het ontwaren van dwarsverbanden en het sparren over de te voeren verdedigingsstrategie. De verdediging verzoekt het hof dan ook om aan de verdediging een voorbereidingstijd van 16 maanden te vergunnen, waarna aansluitend een of meerdere regiezittingen kunnen worden ingepland. Daarbij heeft de verdediging aangevoerd dat de reeds geplande getuigenverhoren te vroeg plaatsvinden. De verdediging kan pas effectief uitvoering geven aan het ondervragingsrecht indien de verdediging het gehele dossier heeft gelezen. Verzocht wordt te bepalen dat de verdediging enkel als toehoorder aansluit bij de reeds geplande verhoren en later, tijdens de nog te houden regiezitting, zal aangeven welke getuigen de verdediging wenst te ondervragen. Verzocht wordt een apart behandelplan voor de zaak van de verdachte te maken, dan wel de zaak af te splitsen van de zaken van de medeverdachten in het Marengo-proces.
1.3.
Op 16 december 2024 is de strafzaak van verzoeker, gelijktijdig doch niet gevoegd met de medeverdachten in het onderzoek ‘Marengo’, op zitting behandeld. Verzoeker is niet ter terechtzitting verschenen. De verdediging is wel ter terechtzitting verschenen. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting volgt dat het een inventarisatie betrof van de stand en voortgang van de zaken na de regiezittingen die hebben plaatsgevonden in september en oktober 2024. Tevens werd vooruitgekeken naar de agendering van de komende zittingsblokken. De verdediging heeft ter terechtzitting op gronden zoals verwoord in de pleitnota, de verzoeken zoals deze zijn vermeld in overweging 1.2. naar voren gebracht. Het hof heeft na beraad medegedeeld dat de beslissingen op de verzoeken van de verdediging worden aangehouden tot een nader te bepalen dag en uur.
1.4.
Op 9 januari 2025 heeft er een in het openbaar gehouden terechtzitting plaatsgevonden, waarbij de verzoeker niet ter terechtzitting is verschenen. De verdediging is wel ter terechtzitting verschenen. Het hof heeft het onderzoek heropend en de voorzitter heeft medegedeeld dat het hof de overwegingen en beslissingen zal geven op de door de verdediging gedane verzoeken ter terechtzitting van 16 december 2024. Het hof heeft de beslissingen -met instemming van de procesdeelnemers- in samenvattende vorm ter terechtzitting medegedeeld, en aanstonds na de terechtzitting een document met de overwegingen en de beslissingen aan de partijen uitgereikt.
1.5.
De wrakingskamer heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • een schriftuur van de verdediging gericht aan de voorzitter van het hof van 13 december 2024;
  • een pleitnota van de verdediging ten behoeve van de zitting op 16 december 2024;
  • een proces-verbaal ter terechtzitting van het hof op 16 december 2024;
  • een proces-verbaal ter terechtzitting van het hof op 9 januari 2025;
  • een pleitnota van de verdediging inhoudende een wrakingsverzoek van 9 januari 2025;
  • een schriftelijke reactie van de gewraakte raadsheren aangaande het wrakingsverzoek van 9 januari 2025;
  • een e-mailbericht van de veiligheidscoördinator van 9 januari 2025 omtrent de fysieke aanwezigheid van verzoeker op de wrakingszitting van 10 januari 2025;
  • een e-mailbericht van de coördinator van de wrakingskamer gericht aan de verdediging van 9 januari 2025;
  • een e-mailbericht van de verdediging gericht aan de coördinator van de wrakingskamer inhoudende een aanhoudingsverzoek van 9 januari 2025;
  • een e-mailbericht van de verdediging gericht aan de coördinator van de wrakingskamer inhoudende een aanvulling op het aanhoudingsverzoek van 9 januari 2025.
Deels zijn deze stukken hiervoor reeds aangehaald.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Ter terechtzitting van 9 januari 2025 heeft de verdediging, na de mededeling van de beslissingen van het hof, mondeling de raadsheren gewraakt. Daartoe is naar voren gebracht dat het hof de schijn van partijdigheid heeft gewekt door het door de verdediging gedane verzoek tot uitstel van de behandeling van de zaak voor een periode van 16 maanden af te wijzen.
2.2.
De verdediging heeft vervolgens ter terechtzitting van 9 januari 2025, na onderbreking van het onderzoek ter terechtzitting, op gronden zoals verwoord in de pleitnota het wrakingsverzoek nader onderbouwd. Hierna is de terechtzitting geschorst en heeft de voorzitter medegedeeld dat het wrakingsverzoek op 10 januari 2025 om 10.00 uur zal worden behandeld door de wrakingskamer. De voorzitter heeft de dag en het uur van de wrakingszitting aan de advocaten-generaal en de verdediging aangezegd.
2.3.
Blijkens een e-mailbericht van de voorzitter van 9 januari 2025 om 16:28 uur zien de raadsheren geen aanleiding om in het wrakingsverzoek te berusten en evenmin zien zij aanleiding om schriftelijk te reageren op het verzoek. De voorzitter heeft te kennen gegeven dat hij bereid is om vragen te beantwoorden tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek op 10 januari 2025.
2.4.
Op 9 januari 2025 om 14:57 uur heeft de verdediging aan de coördinator van de wrakingskamer te kennen gegeven dat verzoeker fysiek aanwezig wenst te zijn bij de behandeling van het wrakingsverzoek op 10 januari 2025 te 10.00 uur. Diezelfde dag, om 17:13 uur, heeft de coördinator van de wrakingskamer aan de verdediging medegedeeld dat de veiligheidscoördinator te kennen heeft gegeven dat het feitelijk niet mogelijk is om vervoer voor verzoeker en beveiliging te regelen voor de geplande wrakingszitting op 10 januari 2025. De wrakingscoördinator heeft medegedeeld dat verzoeker uitsluitend per audiovisuele registratie aanwezig kan zijn bij de zitting. De aanvraag daartoe is direct in gang gezet. Op 9 januari 2025 te 17:33 uur heeft de verdediging in een e-mailbericht gericht aan de wrakingscoördinator verzocht om aanhouding van de behandeling van het wrakingsverzoek en om deze in te plannen op een nader moment waarop verzoeker fysiek aanwezig kan zijn bij de zitting. Kort daarna, om 17:47 uur, heeft de verdediging een aanvullend e-mailbericht aan de wrakingscoördinator gestuurd met de mededeling dat verzoeker er vanuit is gegaan dat hij zal worden aangevoerd en dat hij dan in de gelegenheid wordt gesteld om voorafgaand aan de zitting een vertrouwelijke en fysieke bespreking met zijn raadslieden te voeren, waarbij hij ook kennis kan nemen van het proces-verbaal van de zitting van 9 januari 2025 en hem uitleg zal worden gegeven over de te voeren procedure tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek. Voorgaande kan niet genoegzaam plaatsvinden als verzoeker wordt gehoord middels een video-verbinding, aldus de verdediging.
2.5.
Het wrakingsverzoek is op 10 januari 2025 door de wrakingskamer in het openbaar behandeld. Op de zitting waren aanwezig:
- de raadsheren,
  • de advocaten-generaal,
  • de verdediging.
Verzoeker is niet -ook niet middels video-verbinding- ter terechtzitting verschenen.
2.6.
Tijdens de wrakingszitting op 10 januari 2025 heeft de verdediging desgevraagd te kennen gegeven dat verzoeker in persoon ter terechtzitting had willen verschijnen en geen afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Het door de verdediging op 9 januari 2025 per e-mailbericht ingediende aanhoudingsverzoek is ter zitting ingetrokken. Verzoeker heeft er van af gezien om deel te nemen aan de zitting middels een videoverbinding.

3.Het standpunt van verzoeker

3.1.
De verdediging heeft ter terechtzitting van de wrakingskamer een pleitnota overgelegd, waarvan de kern hierna wordt weergegeven en waaruit volgt dat de verdediging namens verzoeker op grond van die stellingen om wraking van de raadsheren heeft verzocht.
(3) Het kernpunt van de verdediging ligt in het krijgen van voldoende tijd om de verdediging op deugdelijke wijze te voeren. Het verzoek van de verdediging m.b.t. de verzochte tijd ter bestudering van het dossier en het entameren van
onderzoekswensen alvorens een (nieuwe) regiezitting te agenderen, is gelet op de
onderbouwing van de verdediging m.b.t. de omvang van het dossier en in het licht
van artikel 6 EVRM alleszins redelijk.
(4) Als het gerechtshof daar totaal anders over denkt en meent dat de zaak in een (veel) korter tijdsbestek adequaat kan worden voorbereid - in misschien wel de grootste Nederlandse strafzaak ooit - voelt de verdediging zich niet serieus genomen en meent de verdediging dat de verdedigingsrechten worden ondermijnd en geenszins gesproken kan worden van equality of arms. Daarmee komt het recht op een eerlijk proces in het geding en de rechterlijke onpartijdigheid lijdt derhalve schade.
(5) In het onderhavige geval ziet de wraking o.a. op de motivering van de afwijzing van het verzoek van de verdediging om voldoende tijd te krijgen ter voorbereiding van de verdediging, althans dat de verdediging van het gerechtshof een dermate korte periode krijgt om het dossier te bestuderen welke periode totaal afwijkt van hetgeen de verdediging voor ogen heeft. De verdediging meent dat de motivering van deze beslissing van het gerechtshof zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat het gerechtshof jegens cliënt een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij cliënt dienaangaande bestaande vrees voor een dergelijke vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is.
(7) Het hof heeft gisteren de volgende overwegingen en beslissingen ter terechtzitting genomen:
De verdachte [verdachte (verzoeker)] staat in hoger beroep terecht voor veertien hem ten laste gelegde strafbare feiten, te weten betrokkenheid bij vijf moorden, meerdere voorbereidingen van dan wel pogingen tot moord, het voorbereiden van het teweegbrengen van een ontploffing en het leidinggeven aan een criminele organisatie. Het hof stelt vast dat dit delicten zijn die tot het commune strafrecht behoren, de berechting waarvan is opgedragen aan de reguliere strafrechter, waarvoor op zichzelf geen specialistische kennis is vereist.’
(9) Voorts overweegt het hof het volgende:
Waar het gaat om de aard en de complexiteit van de zaak tegen de verdachte staat buiten twijfel dat het dossier volumineus is.’ Hetgeen deze verdediging uiteraard onderschrijft. Maar vervolgens stelt het gewraakte hof zich op het standpunt dat het dossier weliswaar omvangrijk is maar inhoudelijk voorshands niet bovenmatig gecompliceerd, ook niet in de betekenis van de toegankelijkheid daarvan. Door deze uitspraak dat de inhoud van het dossier niet bovenmatig gecompliceerd is heeft het hof de schijn van vooringenomenheid gewekt nu dit iets zou kunnen zeggen over hoe het hof tegen de bewijsvoering in deze zaak aankijkt. Zoals u zojuist is voorgehouden, heeft het hof gisteren schriftelijk vastgesteld dat de aard en complexiteit van de zaak tegen cliënt volumineus is stelt het hof tevens dat het dossier weliswaar omvangrijk maar inhoudelijk voorshands niet bovenmatig gecompliceerd is. Hiermee maakt het hof de motivering innerlijk tegenstrijdig, onbegrijpelijk en wekt het hof de schijn van vooringenomenheid. Met deze overweging wekt het hof voorts de schijn dat het voor het hof niet van belang is wat de verdediging nog zal gaan aanvoeren t.a.v. (rechtmatigheids)verweren.
(10) Voorts stelt het hof het volgende:
Het hof onderstreept op deze plaats dat van de rechtsgeleerde verdediging redelijkerwijs kan en mag worden verwacht dat zij, in tijd bezien, de voorbereiding van de verdediging afstemt op wat de stand van het geding voor de behandeling daarvan meebrengt en aldus zaaksinhoudelijk accenten legt.’
(11) Het hof overweegt dus dat de verdediging zaaksinhoudelijke accenten moet kunnen leggen. Het spreekt voor zich maar de verdediging kan uiteraard geen zaaksinhoudelijke accenten leggen als datzelfde hof de verdediging welbewust niet de kans geeft om kennis te nemen van de inhoud van de zaak. Dat is alsof men van iemand om een samenvatting van een boek vraagt zonder die persoon het gehele boek te laten lezen. Met dit soort overwegingen, welke er kortweg op neer komen dat het hof zich op het standpunt stelt dat de verdediging zonder kennis te nemen van het volledige dossier in staat moet worden geacht om getuigen inhoudelijk te kunnen bevragen, wekt het hof de schijn van vooringenomenheid.
(12)
Voorts mengt het hof zich op deze wijze teveel in de wijze waarop de verdediging
moet worden ingericht en gevoerd waardoor de schijn van vooringenomenheid wordt [ge]wekt.
(15) Zodoende ontstaan op zijn zachtst gezegd aanwijzingen dat het gerechtshof vooringenomen is als het gaat om de zaak van cliënt nu de gedachte kennelijk speelt bij het gerechtshof dat de zaak afgedaan kan worden binnen de nu voorgestelde tijdsspanne terwijl het voldoende duidelijk moet zijn voor het gerechtshof dat cliënt in dat scenario niet in volle omvang gebruik kan maken van zijn verdedigingsrechten. Een dergelijke situatie levering in ogen van de verdediging zonder meer schending van artikel 6 EVRM op.
(21) De motivering van de beslissing van het hof is op vele punten zo onbegrijpelijk dat
deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat het gerechtshof jegens cliënt een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij cliënt dienaangaande bestaande vrees voor een dergelijke vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is.
(26)
De schijn der partijdigheid schuilt nu hierin dat de uitspraak van gisteren er blijk van geeft - niet alleen in de argumentatie maar ook in de beslissing zelf - dat het hof (a) niet meer alleen een beslissing neemt c.q. lijkt te nemen over onder meer op het EVRM gebaseerde verdedigingsrechten maar (b) ook optreedt als voortrekker van een belang dat het hof zelf heeft bij het vasthouden aan de eerdere door hemzelf opgestelde agenda.
(30)
Er zij onderscheid te maken tussen (a) hoe de rechter in het algemeen een lijn trekt
tussen — summierlijk benoemd — maatschappelijke rechtsbelangen en de belangen van de justitiabele en (b) hoe de rechter in een bepaald geval een lijn trekt tussen ‘de voor zichzelf bemeten workload’ en de belangen van de justitiabele.
(31) Het hof heeft de schijn op zich geworpen zich te bewegen op het vlak van het laatste. En juist daarmede heeft deze kamer van het hof de schijn van partijdigheid gewekt. De schijn van het partij kiezen voor zichzelf.

4.Het standpunt van het Openbaar Ministerie

4.1.
Het Openbaar Ministerie heeft ter terechtzitting van de wrakingskamer op het wrakingsverzoek gereageerd. Het Openbaar Ministerie is van oordeel dat het wrakingsverzoek dient te worden afgewezen, nu uit de overwegingen van het hof geen schijn van vooringenomenheid kan worden afgeleid. Het hof heeft zijn beslissingen uitgebreid voorzien van overwegingen, die bij de beoordeling van de vraag of verzoeker voldoende tijd heeft om zijn verdediging voor te bereiden, van belang zijn. Het hof heeft daartoe naar het oordeel van het Openbaar Ministerie een evenwichtige belangenafweging gemaakt die geenszins als onbegrijpelijk kan worden getypeerd. De in de motivering gebezigde en door de verdediging gehekelde bewoordingen zijn in redelijkheid niet te verstaan als blijk van vooringenomenheid bij de raadsheren jegens verzoeker.
5.
Het standpunt van de raadsheren
5.1.
Tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek heeft desgevraagd de voorzitter namens de raadsheren medegedeeld dat zij niet berusten in het wrakingsverzoek nu de beslissing van het hof op goede gronden is gegeven.

6.De beoordeling van het verzoek

6.1.
De wrakingskamer neemt, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 25 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1413 en ECLI:NL:HR:2018:1770), voor de beoordeling van de gegrondheid van het wrakingsverzoek de volgende overwegingen tot uitgangspunt.
6.1.1.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en artikel 14, eerste lid, van het IVBPR dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
6.1.2.
Artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) voorziet in de mogelijkheid dat op verzoek van de verdachte of het Openbaar Ministerie elk van de rechters die een zaak behandelen, wordt gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Ook bij de beoordeling van een dergelijk verzoek dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn en dat slechts als zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte of het Openbaar Ministerie een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte of het Openbaar Ministerie dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, dit vermoeden moet wijken.
6.1.3.
Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken brengt met zich dat een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig nimmer grond kan vormen voor wraking. Wraking is immers geen verkapt rechtsmiddel tegen dergelijke beslissingen. De wrakingskamer komt derhalve geen oordeel toe over de juistheid van de (tussen)beslissing noch over het verzuim te beslissen. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in geval van de aanwending van een rechtsmiddel belast is met de behandeling van de zaak. Wat betreft de motivering van de (tussen)beslissing geldt evenzeer dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich ertegen verzet dat die motivering grond kan vormen voor wraking, ook indien het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de (tussen)beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten - bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen - niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven.
6.2.
Tegen deze achtergrond overweegt de wrakingskamer als volgt.
6.3.
De wrakingskamer stelt vast dat het door de verdediging gedane verzoek tot uitstel van de behandeling van de hoofdzaak voor een periode van 16 maanden, door het hof met de volgende conclusie is afgewezen:
‘Concluderend
Al de voorgaande factoren in aanmerking genomen, is het hof van oordeel dat de door de verdediging verzochte voorbereidingstijd van zestien maanden alvorens een of meer nadere regiezittingen te houden, in redelijkheid niet kan worden gehonoreerd. Het zij herhaald dat het recht op effectieve rechtsbijstand een fundamenteel recht van de verdachte is en dat ook het recht op voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van de verdediging een van de kenmerken van het recht op een eerlijk proces is, maar met het hierna beschreven tijdpad worden deze rechten voldoende gewaarborgd. Het hof onderstreept op deze plaats, dat van de rechtsgeleerde verdediging redelijkerwijs kan en mag worden verwacht dat zij, in tijd bezien, de voorbereiding van de verdediging afstemt op wat de stand van het geding voor de behandeling daarvan meebrengt en aldus zaakinhoudelijke accenten legt.
(..)
Tot slot maar niet in de laatste plaats is nog van belang dat de raadslieden het (digitale) dossier – naast al hetgeen door de voormalige verdediging aan dossier is overgedragen – reeds op 13 november 2024 (nogmaals) als verdediging van het hof hebben ontvangen.
In de zaak tegen de verdachte zal het hof in het zittingsblok vanaf 8 december 2025 de hem ten laste gelegde feiten inhoudelijk ter terechtzitting behandelen, kort gezegd: de bespreking van de zaakdossiers met de verdachte.
Hieraan voorafgaand zullen twee regierondes worden bepaald, één in het zittingsblok vanaf 2 juni 2025 en één in het zittingsblok vanaf 15 september 2025. Het hof zal een en ander op een later moment nader concretiseren. Daarbij gaat het hof er in redelijkheid van uit dat in de regieronde in juni 2025 een substantieel deel van de eventuele verzoeken zal worden gedaan, in elk geval de eventuele verzoeken die bij toewijzing daarvan verzoeken om rechtshulp nodig maken.’
6.4.
De wrakingskamer stelt vast dat de beslissing tot afwijzing van het verzoek van de verdediging tot het verlenen van meer voorbereidingstijd en de zaak niet inhoudelijk te behandelen vanaf 8 december 2025 en vast te houden aan het door het hof beschreven tijdpad, is aan te merken als een rechterlijke tussenbeslissing, die -zoals hiervoor is uiteengezet- als zodanig nimmer grond kan vormen voor wraking. De wrakingskamer komt immers geen oordeel toe over de inhoudelijke juistheid van die afwijzende beslissing.
6.5.
Derhalve ligt aan de wrakingskamer voor, de stelling van verzoeker dat de motivering van de beslissing om vast te houden aan het door het hof beschreven tijdpad, zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de raadsheren jegens verzoeker een vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees voor een dergelijke vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is. Bij de beantwoording van die vraag is het uitgangspunt, zoals hiervoor in overweging 6.1.3. is benoemd, dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich evenzeer ertegen verzet dat een onbegrijpelijke motivering grond kan vormen voor wraking. Een uitzondering daarop betreft een motivering van de (tussen)beslissing die in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van het hof.
6.6.
De wrakingskamer onderkent dat er onderdelen in de motivering van het hof schuilen, waar de verdediging een andere zienswijze over heeft of kan hebben dan het hof. In 6.7. en 6.8. wijdt de wrakingskamer daar een nadere overweging aan. De wrakingskamer is evenwel van oordeel dat uit de beslissing tot afwijzing van de verzoeken zelf, uit de motivering die daaraan ten grondslag is gelegd, noch uit die beslissingen en de gegeven motivering in hun gezamenlijkheid, voortvloeit dat de raadsheren jegens verzoeker een vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees voor een dergelijke vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is.
6.7.
Ongetwijfeld werd en wordt van de (‘nieuwe’) verdediging de nodige inspanning gevergd het ‘volumineuze dossier’ tot zich te nemen en voor het gevoel van de verdediging te vroeg deel te nemen aan reeds in gang gezette verhoren. Maar getuige de opmerking van de verdediging dat het ‘
schieronmogelijk is’ [1] houdt (zelfs) de verdediging het niet voor onmogelijk binnen het door het hof geplande tijdpad effectieve en kwalitatieve rechtsbijstand te verlenen. Het is de wrakingskamer niet gebleken dat de bewoordingen van de motivering bij het kiezen voor het door het hof voorgestelde tijdpad, in een megazaak met zoveel medeverdachten als hier aan de orde, dusdanig zijn dat het hof daarmee aangeeft dat het enkel en alleen kiest voor ‘de voor zichzelf bemeten workload’ of voor ‘(het veiligstellen van) de eigen agenda’ [2] en daarmee blijk geeft van partijdigheid ten opzichte van verzoeker. Dat het hof daarmee ‘stakeholder’ is geworden en de schijn van partijdigheid heeft gewekt, de ‘schijn van het partij kiezen voor zichzelf’ [3] is een misvatting; het hof dient een onpartijdige beslissing te geven in een rechtszaak tussen twee partijen, het Openbaar Ministerie en de verdachte, en is daarbij zelf geen partij.
6.8.
Dat het hof zou miskennen dat in deze zaak ‘zeer specialistische kennis is vereist’ [4] of van mening zou zijn dat het ‘geen bovenmatig gecompliceerde zaak’ betreft mist betekenis nu gesteld noch gebleken is dat de verdediging niet beschikt of kan beschikken over zeer gespecialiseerde kennis. Ook in die bewoordingen, noch in de bewoordingen dat de verdediging in staat moet zijn ‘zaaksinhoudelijke accenten’ te leggen, ziet de wrakingskamer reden om van partijdigheid te spreken. Weliswaar betreft dit onderdelen van de motivering, waarover zoals boven omschreven een andere zienswijze mogelijk is, maar dat is onvoldoende om te spreken van vooringenomenheid.
Voor zover de verdediging heeft gesteld over ‘vele’ processen-verbaal van eerdere zittingen niet te beschikken heeft de verdediging er ter zitting van de wrakingskamer tevens gewag van gemaakt dat ‘gisteren’ is toegezegd dat die (opnieuw) ter beschikking worden gesteld. Daarmee wordt aan het recht op effectieve rechtsbijstand ook op dit punt voldoende tegemoetgekomen. Het hiervoor vermelde maakt hetgeen in 6.6. is overwogen dus niet anders. Integendeel.
6.9.
Concluderend is de wrakingskamer van oordeel dat de motivering van de beslissing, in het licht van alle omstandigheden en naar objectieve maatstaven gemeten, niet zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de raadsheren jegens verzoeker een vooringenomenheid koesteren, dan wel dat bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees voor een dergelijke vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is. Van bijzondere omstandigheden die tot een andersluidend oordeel aanleiding kunnen geven is niet gebleken. Dat dit door verzoeker kennelijk anders wordt ervaren, doet daar niet aan af. Immers, het standpunt van de verdachte is belangrijk maar niet doorslaggevend. [5]
6.10.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de aangevoerde gronden niet tot wraking van de raadsheren kunnen leiden. Mitsdien zal het daartoe strekkende verzoek worden afgewezen.
6.11.
Ten slotte. Het door de verdediging uitgesproken laatste woord van de verdachte lijkt, hoewel dat niet uitdrukkelijk als zodanig door de verdediging naar voren is gebracht, ook een wrakingsverzoek te impliceren. Daarvan uitgaande overweegt de wrakingskamer als volgt.
6.12.
Vooropgesteld dient te worden dat het wrakingsverzoek tegen (ieder van) de raadsheren te laat is. De verdachte verwijst ter onderbouwing naar eerder door ieder van de raadsheren (mee)gewezen beslissingen in andere niet de verdachte betreffende strafzaken, maar de verdachte weet al van (kort na) de start van het hoger beroep in april 2024 wie de raadsheren zijn die zijn zaak in hoger beroep behandelen. En waar artikel 513 Sv vereist dat “Het verzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden” is daarvan geen sprake.
6.13.
Voorts geldt dat ‘(d)e omstandigheid dat een rechter eerder een uitspraak heeft gedaan waarmee degeen die zijn wraking verzoekt het niet eens is, (…) niet een omstandigheid (is) die erop wijst dat de rechterlijke onpartijdigheid van die rechter schade zou kunnen lijden’, aldus reeds de uitspraak van de Hoge Raad van 16 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU8280.
6.14.
Gelet op het voorgaande dient het wrakingsverzoek in het laatste woord van de verdachte eveneens afgewezen te worden.
De beslissing
Het hof, de wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking van de raadsheren af;
- beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan verzoeker, diens advocaten en de raadsheren wier wraking was verzocht.
Aldus gegeven te Amsterdam op 24 januari 2025 door mr. J.W. van Rijkom, voorzitter, mr. J. Platschorre en mr. A.M.G. Smit, leden, bijgestaan door mr. M.B. Mobach, griffier.

Voetnoten

1.pleitnota nr. 6, curs. door de wrakingskamer
2.pleitnota nrs. 30 en 32
3.pleitnota nrs. 27 en 31
4.pleitnota nr. 7
5.EHRM 24 mei 1989, § 48, ECLI:NL:XX:1989:AD0800 en HR 17 januari 2024, ECLI:NL:HR:2025:87 rov 3.5 3e al.