ECLI:NL:GHAMS:2024:747

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
22/2303
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning, ingebrekestelling en dwangsom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam over de WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 953.000, maar na bezwaar van de belanghebbende werd deze waarde verlaagd naar € 806.000. De belanghebbende stelde de heffingsambtenaar in gebreke omdat er niet tijdig op het bezwaar was beslist. De rechtbank verklaarde het beroep voor het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep voor het overige gegrond en bepaalde dat de heffingsambtenaar een dwangsom van € 1.352,- moest betalen. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de hoogte van de WOZ-waarde, de dwangsom en de proceskostenvergoeding ter discussie stonden. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en dat de dwangsom correct was berekend. De verzoeken van de belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade en een hogere proceskostenvergoeding werden afgewezen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/2303
27 februari 2024
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], woonachtig te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 4 augustus 2022 in de zaak met kenmerk AMS 21/2675 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z], de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken met dagtekening 28 februari 2020 de waarde van de onroerende zaak [a-straat] [1] te [Z] (hierna: de woning) op de waardepeildatum 1 januari 2019 voor het jaar 2020 vastgesteld op € 953.000 (hierna: de WOZ-beschikking). In hetzelfde geschrift heeft de heffingsambtenaar de aanslag onroerendezaakbelasting bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij brief van 4 maart 2021 in gebreke gesteld, omdat niet tijdig op het bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking is beslist.
1.3.
Belanghebbende heeft op 12 april 2021 beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
1.4.
Het tegen de WOZ-beschikking door belanghebbende gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 29 april 2021 gegrond verklaard en de waarde van de woning verminderd naar € 806.000.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft bij beslissing van 4 mei 2021 aan belanghebbende een dwangsom van € 1.262 toegekend.
1.6.
In haar uitspraak van 4 augustus 2022 heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’):

Beslissing
De rechtbank:
- Verklaart het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 4 mei 2021;
- stelt de door de heffingsambtenaar verbeurde dwangsom vast op € 1.352,-, waarvan nog te betalen aan eiser € 90,-;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de bestreden uitspraak in stand blijven, wat betreft de hoogte van de WOZ-waarde;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.586,88,-.”
1.7.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 16 september 2022. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 5 februari 2024 een nader stuk ingediend dat in kopie naar de wederpartij is gezonden.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser is eigenaar van de woning. Het gaat om een hoekwoning met garage. De inhoud van de woning is 638 m³ en de oppervlakte van het perceel is 400 m².”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de heffingsambtenaar de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Daarnaast is de hoogte van de toegekende dwangsom en de proceskostenvergoeding in geschil. Ook verzoekt belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt beslist en overwogen:

WOZ-Waarde
6. De waarde die moet worden vastgesteld is de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die zou zijn betaald door de meest biedende koper als de woning op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop is aangeboden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
7. Om te beoordelen of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld, moet de rechtbank de volgende vragen beantwoorden:
1. Zijn de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning van eiser?
2. Zo ja, heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning?
8. Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt
de rechtbank toe aan de vraag of eiser de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
9. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak het systeem van de WOZ met zich meebrengt dat de WOZ-waarde ieder jaar opnieuw moet worden vastgesteld en aannemelijk moet worden gemaakt aan de hand van rond de waardepeildatum gerealiseerde verkopen. De rechtbank volgt het standpunt van eiser dat er naar WOZ-waardes van voorgaande jaren moet worden gekeken dus niet.
[b-straat] [1]
10. Op de zitting heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat [b-straat] ten onrechte in het taxatierapport is opgenomen en dus niet aan de vaststelling van de WOZ-waarde ten grondslag ligt. Volgens de heffingsambtenaar kan dit vergelijkingsobject daarom buiten beschouwing gelaten worden. Verder heeft de heffingsambtenaar nog toegelicht dat binnen een bepaald waardegebied met verschillende grondstaffels wordt gewerkt door de transacties binnen dat gebied te vergelijken. De heffingsambtenaar heeft een kaart overgelegd waaruit blijkt dat voor dit vergelijkingsobject een lagere grondstaffel geldt.
11. Aangezien er nog voldoende vergelijkingsobjecten resteren zal de rechtbank dit vergelijkingsobject in deze uitspraak buiten bespreking laten en hierna ingaan op de vraag of de resterende vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn. De grond die eiser aanvoert dat onduidelijk is waar het verschil in grondstaffel met de [b-straat] [1] uit voortkomt kan dan ook onbesproken blijven.
Waardepeildatum
12. Ten aanzien van de [a-straat] [2] heeft de heffingsambtenaar op de zitting toegelicht dat deze wel binnen een jaar na de waardepeildatum is verkocht, omdat de datum van de koopovereenkomst 9 juli 2019 is.
13. In de rechtspraak wordt in de regel aangenomen dat de transacties van vergelijkingsobjecten om en nabij een jaar voor of na de peildatum moeten hebben plaatsgevonden. Op grond van vaste rechtspraak is voor de waarde in het economische verkeer van een woning in beginsel het tijdstip van de koopovereenkomst bepalend. Naar het oordeel van de rechtbank kan het standpunt van de heffingsambtenaar daarom gevolgd worden en heeft de heffingsambtenaar [a-straat] [2] dus als vergelijkingsobject aan de WOZ-waarde ten grondslag kunnen leggen.
Zijn de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar?
14. De rechtbank vindt de resterende vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning van eiser. Deze vergelijkingsobjecten zijn vergelijkbaar met betrekking tot het bouwjaar en het type woningen. Deze vergelijkingsobjecten liggen ook in dezelfde buurt als de woning van eiser. Er zijn weliswaar verschillen in oppervlaktes tussen de resterende vergelijkingsobjecten en de woning van eiser, maar deze zijn niet zo groot dat deze niet meer als vergelijkbaar kunnen worden aangemerkt.
Heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen?
15. De rechtbank vindt dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de resterende vergelijkingsobjecten en de woning van eiser. Ten aanzien van de verschillen in de zogenoemde KOUDVL-factoren heeft de heffingsambtenaar rekening gehouden met de onvoldoende staat van de onderhoudstoestand en voorzieningen van de woning van eiser.
16. De heffingsambtenaar heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de WOZ-waarde
niet te hoog is vastgesteld.
Dwangsom
17. Eiser heeft de heffingsambtenaar op 4 maart 2021 in gebreke gesteld en verzocht binnen twee weken op het bezwaar te beslissen. Volgens de heffingsambtenaar is de ingebrekestelling op 8 maart 2021 door de heffingsambtenaar ontvangen.
18. De rechtbank vindt dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de ingebrekestelling op
5 maart 2021 door de heffingsambtenaar is ontvangen, omdat eiser een verzend- en bezorgbewijs heeft overgelegd. De heffingsambtenaar had dus tot en met 19 maart 2021 om een beslissing op het bezwaar te nemen. Het bestreden besluit is op 29 april 2021 genomen. Dit betekent dat eiser dus recht heeft op een dwangsom over een periode van 40 dagen in plaats van een periode van 38 dagen. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren.
Conclusie
19. Het beroep is voor zover dit ziet op het niet-tijdig beslissen op het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk. Gelet op hetgeen dat is overwogen in overweging 18 is het beroep gegrond. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de heffingsambtenaar ten aanzien van het besluit van 4 mei 2021 voor twee extra dagen een dwangsom verschuldigd is aan eiser. Als een besluit niet op tijd wordt genomen, is het bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd voor elke dag (vanaf de vijftiende dag na ontvangst van de ingebrekestelling) dat het in gebreke is, maar voor ten hoogste 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag.5 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/) De rechtbank stelt de verschuldigde dwangsom vast op € 1.352,-. De rechtbank ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de heffingsambtenaar aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
21. De rechtbank bepaalt dat de heffingsambtenaar de door eiser gemaakte reiskosten vergoedt. Op grond van het tarief in het Besluit bedraagt de kilometervergoeding € 0,28 per kilometer. Eiser heeft in totaal twee keer 123 kilometer gereden. De heffingsambtenaar dient een bedrag van 2 x 123 kilometer x € 0,28 = € 68,88 aan eiser te vergoeden. De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van
€ 759,- en een wegingsfactor 1). De totale door de heffingsambtenaar aan eiser te betalen proceskostenvergoeding bedraagt € 1.586,88.”

5.Beoordeling van het geschil

WOZ-waarde
5.1.
De heffingsambtenaar heeft in hoger beroep een waarderapport overgelegd waarin aan de hand van de transactiegegevens van de objecten [c-straat] [1] en [a-straat] [2] , [3] en [4] te [Z] wordt geconcludeerd tot een waarde van € 807.000 op peildatum 1 januari 2019. Belanghebbende klaagt in hoger beroep over het niet (meer) gebruiken van de [b-straat] [1] te [Z] als referentieobject. Deze grief faalt, omdat het de heffingsambtenaar volgens vaste rechtspraak vrijstaat om in iedere fase van de procedure nieuwe vergelijkingsobjecten aan te dragen en eerder aangedragen vergelijkingsobjecten niet langer te handhaven.
5.2.
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar, ook in het licht van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, met het overleggen van voornoemd waarderapport heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat hij de WOZ-waarde voor het jaar 2020 niet te hoog heeft vastgesteld.
5.3.
De diverse door belanghebbende gemaakte vergelijkingen met de (ontwikkeling van de) WOZ-waarden van andere objecten, leiden niet tot een ander oordeel. Uit de door de heffingsambtenaar – als onderdeel van het waarderapport – overgelegde taxatiematrix, volgt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van de methode van systematische vergelijking. Dit betekent dat de woning is vergeleken met soortgelijke woningen waarvan marktgegevens (zoals verkoopdata en verkoopprijzen) beschikbaar zijn. Dit is voor woningen een bruikbare methode van waardebepaling ingevolge de Wet WOZ en de daarbij behorende uitvoeringsregels (artikel 4 van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ). Een waardevaststelling op basis van een vergelijking met WOZ-waarden van andere objecten, zoals belanghebbende voorstaat, is in strijd met genoemde methodiek. Ook het gelijkheidsbeginsel noopt niet tot een vergelijking met WOZ-waarden van andere objecten, reeds omdat de door belanghebbende aangedragen objecten geen van alle gelijk zijn aan de woning. Voorts rust er op de heffingsambtenaar geen verplichting om taxatieverslagen van andere objecten, welke zijn verstrekt aan andere personen (die ter zake een belang hebben) ook aan belanghebbende te verstrekken.
5.4.
Tot slot merkt het Hof nog op dat de door belanghebbende ter zitting gesignaleerde omstandigheid dat het onder 5.1 genoemde waarderapport is opgesteld door de ambtenaar die ook de uitspraak op bezwaar heeft gedaan, niet met zich brengt dat het waarderapport niet kan worden aanvaard. Artikel 10:3, lid 3, van de Awb bepaalt enkel dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaarschrift zich richt krachtens mandaat heeft genomen: de heroverweging van een bestreden besluit in de bezwaarfase dient plaats te vinden door een ander. Geen regel in het recht staat er evenwel aan in de weg dat de degene die de uitspraak op bezwaar heeft behandeld nadien een taxatierapport opstelt ten behoeve van het beroep of hoger beroep dat tegen die uitspraak op bezwaar is ingesteld. Een taxatierapport is geen heroverweging van de waarde die is vermeld in een uitspraak op bezwaar; de beoordeling van de juistheid van de uitspraak op bezwaar vindt plaats door de rechter, niet door de opsteller van het taxatierapport.
Hoogte dwangsom
5.5.
Belanghebbende wijst er in zijn hogerberoepschrift op dat de uitspraak op bezwaar van 29 april 2021 pas op 8 mei 2021 door zijn (toenmalige) gemachtigde is ontvangen en signaleert dat ook andere poststukken van de heffingsambtenaar lang onderweg zijn. Hij stelt zich op het standpunt dat daarom dient te worden uitgegaan van 3 mei 2021 als uitspraakdatum. De dwangsom dient alsdan te worden berekend over 42 dagen en niet over 40 dagen, aldus belanghebbende.
5.6.
Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. De heffingsambtenaar heeft op 29 april 2021 uitspraak op bezwaar gedaan en daarmee is 28 april 2021 de laatste dag die in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de dwangsom. Het betoog van belanghebbende, dat er in wezen op neerkomt dat een willekeurige datum zou kunnen worden ‘geprikt’ tussen de datum waarop de uitspraak is gedaan en de datum waarop deze uitspraak door de belanghebbende is ontvangen, vindt geen steun in het recht.
Hoogte proceskostenvergoeding
5.7.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de rechtbank bij de berekening van de proceskostenvergoeding een extra (derde) punt in aanmerking had moeten nemen, omdat hij aanvankelijk beroep heeft ingesteld wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar, maar dit beroep nadien als beroep tegen de alsnog gedane uitspraak op bezwaar is aangemerkt. Belanghebbende heeft daarop op 8 juni 2021 een brief gestuurd naar de rechtbank met als onderwerp “Aanvullende info / omzetten naar (inhoudelijk) beroep op beslissing op bezwaar”. Voor dit geschrift dient ook een punt te worden gerekend, aldus belanghebbende.
5.8.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende, omdat het geschrift van 8 juni 2021 niet als (tweede) beroepschrift kan worden aangemerkt. In artikel 6:20, lid 3, van de Awb is bepaald dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit, tenzij geheel aan het beroep tegemoet wordt gekomen. Nu de heffingsambtenaar in zijn uitspraak op bezwaar weliswaar de WOZ-waarde heeft verlaagd, maar niet volledig aan de grieven van belanghebbende tegemoet is gekomen, wordt het beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen geacht mede betrekking te hebben op de alsnog gedane uitspraak op bezwaar. Het is daarom niet mogelijk om nog een tweede beroepschrift te onderkennen tegen diezelfde uitspraak op bezwaar.
Vergoeding van immateriële schade
5.9.
Belanghebbende heeft, voor het eerst in hoger beroep, verzocht om een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van zijn zaak. Daarnaar gevraagd heeft belanghebbende ter zitting van het Hof verklaard dat hij niet eerder in de procedure om een vergoeding van immateriële schade heeft gevraagd, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat de coronacrisis een langere behandelduur rechtvaardigde. Na kennisneming van het arrest Hoge Raad 27 mei 2022, nr. 21/02977, ECLI:NL:HR:2022:752, heeft belanghebbende besloten om in hoger beroep alsnog om een vergoeding van immateriële schade te verzoeken.
5.10.
In zijn arrest van 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562, heeft de Hoge Raad bepaald dat, indien voor het eerst in hoger beroep wordt verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, de vraag of die termijn is overschreden door het Hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. In casu heeft belanghebbende op 15 april 2020 een bezwaarschrift ingediend. Het Hof doet de onderwerpelijke uitspraak op 27 februari 2024. Dit brengt met zich dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep – van in totaal vier jaar – niet is overschreden, zodat er geen grond bestaat voor een het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.
5.11.
Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd ten aanzien van de hoogte van de WOZ-waarde, de dwangsom en de proceskostenvergoeding leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, M.J. Leijdekker en S.E. Faber, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 27 februari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: