ECLI:NL:GHAMS:2024:695

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
200.315.244/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige mededelingen via e-mail en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] naar aanleiding van onrechtmatige uitlatingen die [geïntimeerde] heeft gedaan via e-mail. [appellant] en zijn vader hadden een vermogen opgebouwd in de scheepvaart, dat was ondergebracht in een trustfonds. Na het overlijden van de vader ontstond er onenigheid tussen [appellant] en [geïntimeerde], die als advocaat van de vader en boedelgevolmachtigde was aangesteld. [geïntimeerde] heeft [appellant] in een e-mail beschuldigd van strafbare feiten, wat leidde tot een tuchtrechtelijke veroordeling van [geïntimeerde]. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld en hem veroordeeld tot betaling van € 500 aan immateriële schadevergoeding. [appellant] vorderde in hoger beroep rectificatie van de uitlatingen en een hogere schadevergoeding. Het hof oordeelde dat het tijdsverloop geen reden was om de rectificatie te weigeren en dat [appellant] recht had op rectificatie. De vordering tot vergoeding van de kosten van de tuchtprocedure en de reële proceskosten werd echter afgewezen. Het hof heeft de rectificatie toegewezen en de hoogte van de immateriële schadevergoeding bevestigd op € 500, maar de overige vorderingen van [appellant] afgewezen. De proceskosten in hoger beroep werden voor [appellant] vastgesteld op € 11.059.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.315.244/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/684025 / HA ZA 20-519
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 maart 2024
inzake
[appellant]
wonende te [land] ,
appellant,
advocaat: mr. F.J.H. Krumpelman te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde]
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.J. de Jong Schouwenburg te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[appellant] en zijn vader hebben een vermogen opgebouwd in de scheepvaart. Dat vermogen is ondergebracht in een trustfonds. Over dat trustfonds is tussen [appellant] en zijn vader op enig moment onenigheid ontstaan. [geïntimeerde] was de advocaat van de vader van [appellant] . Na het overlijden van de vader is [geïntimeerde] aangesteld als boedelgevolmachtigde. Ook trad hij op als advocaat voor de zus van [appellant] en de weduwe van zijn vader.
Bij de afwikkeling van de nalatenschap heeft [geïntimeerde] [appellant] om bepaalde informatie gevraagd, die niet door [appellant] werd verstrekt. Daarop heeft [geïntimeerde] een e-mail verzonden aan verschillende zakenrelaties, werknemers en de echtgenote van [appellant] met de vraag om medewerking bij het verkrijgen van de informatie. In die e-mail heeft hij [appellant] beschuldigd van diverse strafbare feiten. In verband met deze uitlatingen is [geïntimeerde] in twee instanties door de tuchtrechter veroordeeld.
Bij het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [geïntimeerde] daarmee onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 500 aan immateriële schadevergoeding. De overige vorderingen zijn afgewezen.
In hoger beroep vordert [appellant] dat [geïntimeerde] alsnog wordt veroordeeld tot rectificatie van zijn uitlatingen en tot vergoeding van (een hoger bedrag aan) immateriële en materiele schade, waaronder de kosten van de tuchtprocedure en de reële proceskosten in de onderhavige procedure.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 4 mei 2022 in hoger beroep gekomen van vonnissen van 8 september 2021 (hierna: tussenvonnis) en 9 februari 2022 (hierna: eindvonnis) van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens akte houdende eiswijziging met een productie;
- memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 8 januari 2024 laten toelichten door hun voornoemde advocaten. Mr. Krumpelman heeft daarbij gebruik gemaakt van spreekaantekeningen die aan het hof zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en alsnog zijn in hoger beroep gewijzigde vorderingen zal toewijzen, en [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het eindvonnis met – uitvoerbaar bij voorraad − veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties, nakosten daaronder begrepen.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in 2.1 tot en met 2.12 van het tussenvonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. De feiten komen neer op het volgende:
3.1.
[appellant] is de zoon van wijlen [naam vader] (hierna: [vader] ).
3.2.
[vader] was ondernemer in de scheepsvaart. [appellant] is ook actief geworden in de bedrijfstak van zijn vader. [vader] en [appellant] hebben een substantieel vermogen opgebouwd. Dat vermogen is, mede om fiscale redenen, (deels) ondergebracht in een Angelsaksisch trust.
3.3.
Tussen [vader] en [appellant] is op enig moment een geschil ontstaan over het antwoord op de vraag wie gerechtigd was tot het vermogen, waar dit zich bevond en op welke wijze [vader] hierover kon beschikken. [geïntimeerde] was in dat kader de advocaat van [vader]
3.4.
Op 11 september 2017 is [vader] overleden. [geïntimeerde] is aangesteld als boedelgevolmachtigde voor de afwikkeling van de nalatenschap. Ook was [geïntimeerde] advocaat van de weduwe van [vader] , [naam weduwe] , en de dochter van [vader] (zus van [appellant] ), [naam zus] .
3.5.
Bij de afwikkeling van de nalatenschap bestond onduidelijkheid en onenigheid tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de vraag in hoeverre het trustvermogen deel uitmaakt van de nalatenschap.
3.6.
[geïntimeerde] heeft op 3 november 2017 een e-mail gestuurd aan [appellant] waarin hij hem vroeg openheid van zaken te geven over de voor de boedel (mogelijk) relevante vermogenspositie, schulden, zakelijke lasten, zeggenschap, administratie van en over de onderneming.
3.7.
Op 6 november 2017 heeft [appellant] gereageerd en gaf hij in een e-mail onder meer aan dat de gevraagde informatie kon worden verkregen door het raadplegen van openbare registers, dat zijn zuster informatie kon geven over de trust en dat wat in de trust zit verder geen betrekking heeft op de boedel van [vader] [appellant] liet weten dat hij de dagvaarding wel tegemoet zag en verwees voor verder contact naar zijn jurist.
3.8.
Naar aanleiding van deze reactie heeft [geïntimeerde] op 7 november 2017 in de hoedanigheid van advocaat een e-mail gestuurd aan verschillende geadresseerden, waaronder zakenrelaties en werknemers van [appellant] . In deze e-mail staat, voor zover relevant:
“Ter attentie van (o.a.).
[naam 1]
[naam 2]
[naam 3]
[naam 4]
[naam 5]
[naam 6]
[naam 7]
[naam 8]
[naam 9]
[naam 10]
[naam 11]
(…)
Aan [appellant] is gevraagd inzicht te geven in de entiteiten waarvan bekend is dat die van belang zijn voor de bepaling van de omvang van de nalatenschap, alsmede inzicht te geven in de resultaten die zijn behaald met de scheepvaartactiviteiten.
(…)
Het komt erop neer dat [appellant] géén informatie zal geven; hij laat het allemaal te raden over.
U allen weet (de één meer dan de ánder) dat [appellant] zich heeft opgeworpen te zijn pater familias en dat hij meent dat naar zijn goeddunken over het familievermogen zal worden beschikt.
Ontegenzeggelijk is door erflater aan [appellant] een aanzienlijke stem in het kapittel gegeven. De afspraak was dat er een verhouding zou zijn van 60% ( [appellant] ), 30% ( [naam zus] ) en 10% ( [vader] ) en in dat licht bezien is niet zo vreemd dat [appellant] zijn gezag in het verleden heeft willen doen gelden. Maar waar zijdens [vader] en [naam zus] is aangedrongen op losmaking uit het familievermogen, verdeling van het familievermogen volgens afspraken, terugbetaling van schulden, het delen in opbrengst van verkochte schepen, bleek dat bij [appellant] aan dovemansoren gericht.
(…)
1. Is [appellant] ertoe over gegaan [naam 12] te ontmantelen, onder valse voorstelling van zaken, met gebruikmaking van valse geschriften, met voorwenden dat het op naam van die vennootschap staand tegoed bij de bank Julius Baer [land] (rond de $10 miljoen) zou zijn ondergebracht in het trustvermogen van [vader] , waar dat in werkelijkheid niet is gebeurd. De heer [vader] heeft nog bij leven aangifte gedaan van diefstal/verduistering door in ieder geval [appellant] . Er is overigens reden om aan te nemen dat er anderen betrokken waren bij die onrechtmatige liquidatie van [naam 12] en het aldus wegmaken van aanzienlijke tegoeden. (…)
2. Is [appellant] in gebreke gebleven zijn vader van het nodige te voorzien gedurende zijn laatste jaren. Rond 2013 waren dat nog redelijke bedragen (zou dat verband houden met de verduistering van het [naam 12] tegoed?!), maar later is dat tot vrijwel 0 teruggebracht. U weet allen (…) dat [appellant] beleed dat hij zijn vader van niets verstoken wilde laten zijn, maar dat bleken holle frasen. [appellant] was als de dood dat het geld zou worden aangewend voor juridisch advies aan [vader] [appellant] (…) en van dergelijke belangstelling wenste [appellant] verschoond te blijven;
3. (…)
4. (…) Niemand van u zal (althans met droge ogen) kunnen beweren dat [appellant] zich op eigen kracht tot reder heeft kunnen ontplooien. Er is een achtergestelde lening gegeven van 4 miljoen voor het bedrijf in verband met de doorstart (…), er zijn leningen gegeven voor schepen die nadien zijn aangeschaft, er is gefinancierd voor een aanzienlijke verbouwing bij (…). want zoals u allen weet (…) is fiscaliteit voor [appellant] en [vader] een gruwel.
(…)
Gezien de opstelling van [appellant] gaan zij ook bij u te rade, zodat u, zij het als betrokken bij mediation, zij het als betrokken bij één of meer entiteiten, zij het als betrokken bij (financiële) transacties, en met inachtneming van eventuele bijzondere verantwoordelijkheden die in dat kader gelden (bestuurderschap bij vennootschappen!), zoveel mogelijk informatie aan mij verstrekt, opdat de erfgename en legataris zich op hun positie kunnen oriënteren. (…)”
3.9.
Na ontvangst van deze e-mail heeft mr. [A.] namens [appellant] op 20 november 2017 [geïntimeerde] aangeschreven met de vraag op basis van welke feiten en omstandigheden [geïntimeerde] tot zijn conclusies in de e-mail van 7 november 2017 was gekomen. Na het uitblijven van een reactie heeft hij hierover gerappelleerd op 6 december 2017 en diezelfde dag heeft [geïntimeerde] laten weten dat hij hierover geen uitlatingen kan doen.
3.10.
Op 11 december 2017 heeft mr. [A.] namens [appellant] , per e-mail verzocht de gewraakte stellingen uit de e-mail van 7 november 2017 te rectificeren. [geïntimeerde] heeft op 15 december 2017 geantwoord dat hij niet aan dit verzoek kan voldoen.
3.11.
Op 27 december 2017 heeft mr. [A.] namens [appellant] een tuchtklacht ingediend tegen [geïntimeerde] bij de deken van de Orde van Advocaten. De klacht houdt in dat [geïntimeerde] tekort is geschoten omdat het een behoorlijk advocaat niet betaamt om zonder enig voorbehoud, zonder verifieerbare onderbouwing en/of zonder dat daaraan een onherroepelijk vonnis ten grondslag ligt, [appellant] schriftelijk te beschuldigen van strafbare feiten en daarmee zijn eer en goede naam aan te tasten.
3.12.
De voorzitter van de Raad van discipline heeft de klacht op 25 juni 2018 kennelijk ongegrond verklaard. In de verzetsprocedure op 8 februari 2019 is de klacht door de Raad van Discipline gegrond verklaard en is [geïntimeerde] een waarschuwing opgelegd. De reden hiervoor is, kort samengevat, dat een advocaat bij het uiten van zware beschuldigingen (valsheid in geschrifte, diefstal en/of verduistering) zich ervan moeten vergewissen dat er voldoende grond voor dergelijke beschuldigingen bestaat. In dit geval waren er geen strafrechtelijke veroordelingen en heeft [geïntimeerde] de uitlatingen gedaan in een e-mail, niet zijnde een juridische procedure, verstuurd aan derden, die geen juridische professionals zijn en heeft hij daarbij ook geen voorbehoud gemaakt.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg – kort weergegeven - een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde] door het versturen van de e-mail van 7 november 2017 jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld en hem te veroordelen tot vergoeding van de als gevolg daarvan door [appellant] geleden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat. Verder is een verbod gevraagd tot het doen van uitlatingen met als strekking dat [appellant] zich schuldig maakt of heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte, diefstal/verduistering en/of oplichting, alsmede een bevel tot rectificatie, beide op straffe van verbeurte van een dwangsom.
4.2.
Bij het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van dit geschil kennis te nemen, en dat Nederlands recht op de zaak van toepassing is, en dat de uitlatingen in de e-mail van 7 november 2017 onrechtmatig zijn jegens [appellant] . Voorts is overwogen dat bij het gevraagde verbod en de rectificatie geen belang bestaat. Tevens is overwogen dat de gevraagde schadestaatverwijzing zal worden afgewezen, omdat de schade in deze procedure kan worden begroot.
4.3
Bij het eindvonnis heeft de rechtbank de gevraagde verklaring voor recht toegewezen en [geïntimeerde] veroordeeld tot vergoeding van € 500 aan immateriële schade en de proceskosten volgens het liquidatietarief. De vorderingen met betrekking tot de kosten van de tuchtprocedure en de reële proceskosten werden afgewezen. Ook de gevraagde rectificatie is afgewezen.

5.Beoordeling

Het geschil in hoger beroep
5.1
[appellant] heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof [geïntimeerde] zal bevelen, binnen drie werkdagen na betekening van dit arrest aan de geadresseerden van de e-mail van 7 november 2017 een rectificatie te zenden met een – in hoger beroep gewijzigde – tekst, op straffe van een dwangsom van € 100.000 per dag, en [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 45.000 aan immateriële schadevergoeding en € 54.950 aan materiele schadevergoeding, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten vermeerderd met rente. Hij heeft daartoe zes grieven geformuleerd.
Internationale bevoegdheid
5.2
Aangezien [appellant] woonplaats heeft in [land] dient het hof allereerst ambtshalve de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter vast te stellen. Evenals de eerste rechter oordeelt het hof dat de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), PbEU 2012, L 351/1, (hierna: “Herschikte EEX-Vo”) van toepassing is op deze zaak. Aangezien [geïntimeerde] zijn woon- c.q. vestigingsplaats heeft in Nederland, is de Nederlandse rechter op grond van de hoofdregel van artikel 4 lid 1 Herschikte EEX-Vo internationaal bevoegd, zoals overigens ook niet in geschil is tussen partijen.
Verdere beoordeling
5.3
Het hof stelt voorts vast dat dit hoger beroep zich niet uitstrekt tot de verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] , zodat dit tussen partijen vast staat. Evenmin is in geschil dat Nederlands recht op het geschil van toepassing is.
De grieven strekken tot het alsnog toewijzen van de door de rechtbank afgewezen vorderingen, te weten:
- de rectificatie;
- vergoeding van de kosten van de tuchtprocedure;
- de reële proceskostenveroordeling;
- de immateriële schadevergoeding van € 45.000.
Het hof zal deze vorderingen achtereenvolgend bespreken.
Rectificatie
5.4
[appellant] voert aan dat, nu de rechtbank heeft vastgesteld dat de uitlatingen in de e-mail van 7 november 2017 onrechtmatig zijn jegens hem, daaruit voortvloeit dat [appellant] er zonder meer belang bij heeft dat hetgeen hem ten onrechte in de schoenen is geschoven wordt rechtgezet tegenover degenen aan wie de onrechtmatige mededelingen werden gedaan. Het enkele tijdsverloop staat niet aan een vordering tot rectificatie in de weg, terwijl anderzijds het tijdsverloop juist het belang bij een rectificatie onderstreept. De onterechte aantijgingen zijn de afgelopen jaren een eigen leven gaan leiden en leven dus nu nog in de gedachten van de geadresseerden.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Artikel 6:167 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) behelst een discretionaire bevoegdheid van de rechter. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat ook als aan de gestelde vereisten is voldaan de rechter geheel vrij is om op grond van de omstandigheden van het geval een gebod tot openbaarmaking van een rectificatie te weigeren. Dit hangt samen met het feit dat een afgedwongen rectificatie een inbreuk vormt op de vrijheid van meningsuiting.
5.6
Met [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat een vordering tot rectificatie dient te worden afgewezen als daarbij geen redelijk belang meer is gediend. Naar het oordeel van het hof kan echter niet worden geoordeeld dat het enkele tijdsverloop meebrengt dat rectificatie geen enkel redelijk belang meer dient. Daarbij neemt het hof in overweging dat de geadresseerden allen behoorden tot de kring van bekenden van [appellant] . Daarmee verschilt deze zaak van de onrechtmatige perspublicaties die aan de orde waren in de jurisprudentie waarnaar [geïntimeerde] verwijst. De enkele omstandigheid dat rectificatie de geadresseerden mogelijk weer zal herinneren aan de uitlatingen, is klaarblijkelijk een risico dat [appellant] wil lopen en doet niet af aan het belang van [appellant] . Immers, een rectificatie strekt er juist toe onder de aandacht te brengen dat de eerdere uitlatingen als onrechtmatig zijn gekwalificeerd. Grief 1 slaagt hiermee.
5.7
[geïntimeerde] verzet zich subsidiair tegen de door [appellant] voorgestelde tekst van de rectificatie, omdat daarin ten onrechte wordt verwezen naar de beslissing van de Raad van Discipline en omdat daarin ten onrechte is opgenomen dat de uitlatingen ongefundeerd waren en omdat het bericht mede dient ter zuivering van de eer en goede naam van [appellant] . Hij stelt een neutralere tekst voor waarin, kort gezegd, wordt verklaard dat de rechtbank voor recht heeft verklaard dat [geïntimeerde] met het versturen van de e-mail van 7 november 2017 onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] en dat het hof dat oordeel heeft bekrachtigd en [geïntimeerde] heeft veroordeeld tot het doen van deze rectificatie.
5.8
Het hof is met [geïntimeerde] van oordeel dat om het doel van de rectificatie te bereiken, de inhoud daarvan beperkt kan worden tot het oordeel van de rechtbank en de veroordeling van het hof tot rectificatie. De door [geïntimeerde] voorgestelde tekst voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De zinsnede dat dit hof het oordeel van de rechtbank over de onrechtmatigheid van de e-mail in hoger beroep heeft bevestigd is feitelijk onjuist, omdat dit oordeel in hoger beroep niet aan het hof is voorgelegd. Het hof zal dan ook de vordering toewijzen met dien verstande dat de tekst wordt beperkt als in het dictum vermeld.
5.9
[geïntimeerde] heeft voorts bezwaar gemaakt tegen de termijn van drie dagen na betekening van het arrest waarbinnen de rectificatie moet worden uitgevoerd. Nu [appellant] in reactie daarop niet heeft toegelicht welk belang hij heeft bij een dergelijke korte termijn, zal het hof de termijn vaststellen op veertien dagen na betekening van dit arrest. [appellant] dient hierbij aan [geïntimeerde] de bij de geadresseerden thans in gebruik zijnde mailadressen mee te delen. [geïntimeerde] kan immers enkel aan deze veroordeling voldoen, indien en voor zover hij de huidige mailadressen van de geadresseerden heeft ontvangen van [appellant] . De gevorderde dwangsom van € 100.000 per dag zonder maximum kan niet als proportioneel worden beschouwd en zal worden gematigd als in het dictum vermeld.
Kosten van de tuchtprocedure
5.1
[appellant] vordert op de voet van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b van het BW vergoeding van de kosten van de door hem aangespannen tuchtprocedure van € 26.318,40. Hij zegt bekend te zijn met het arrest van de Hoge Raad van 10 januari 2003, (ECLI:NL:HR:2003:AF0690) waarin als uitgangspunt is aanvaard dat de tuchtrechtelijke procedure niet kan worden aangemerkt als een redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid, zodat de daarmee gemoeide kosten niet als redelijke kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2 BW kunnen worden aangemerkt, maar hij stelt dat er bijzondere omstandigheden zijn die nopen tot afwijking van dat uitgangspunt. Hij wijst op de volgende omstandigheden:
- de normschending was niet zo duidelijk aangezien [geïntimeerde] in de tuchtprocedure in eerste instantie niet is veroordeeld;
- [geïntimeerde] had te veel petten op;
- [geïntimeerde] heeft steeds volgehouden niets verkeerd te hebben gedaan en is [appellant] blijven beschuldigen;
- [geïntimeerde] handelde telkens onder dekking van zijn aansprakelijkheidsverzekering;
- [geïntimeerde] heeft zich schuldig gemaakt aan misbruik van procesrecht.
Onder deze omstandigheden zou het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn als [appellant] de noodgedwongen door hem gemaakte juridische kosten niet integraal vergoed zou krijgen van [geïntimeerde] , aldus [appellant] .
5.11
Het hof verwerpt dit betoog. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die nopen tot het afwijken van het uitgangspunt in de vaste jurisprudentie, zoals ook door [appellant] genoemd. De kosten die op de voet van artikel 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen zijn redelijke kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid of schade. Een tuchtprocedure kan, gelet op de specifieke aard van die procedure, niet worden beschouwd als een redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid. Een tuchtprocedure heeft immers niet tot doel de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de advocaat vast te stellen. Bij de beoordeling van de vraag of een tuchtklacht gegrond is worden ook andere maatstaven gehanteerd dan bij de beoordeling van de civiele aansprakelijkheid.
Dit betekent dat grief 2 faalt.
Reële proceskostenveroordeling
5.12
[appellant] vordert vergoeding van de werkelijk door hem gemaakte proceskosten van € 27.995,19 in plaats van een forfaitaire proceskostenvergoeding. Hij meent dat daarvoor aanleiding bestaat omdat [geïntimeerde] , nadat de Raad van Discipline had geoordeeld dat [geïntimeerde] [appellant] zonder concrete onderbouwing heeft beschuldigd van valsheid in geschrifte, diefstal, en/of verduistering, in de civiele procedure als centraal verweer heeft gevoerd dat zijn uitlatingen niet onrechtmatig waren. Het was voor [geïntimeerde] na de uitspraak van de Raad van Discipline volstrekt duidelijk dat hij dit verweer, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, achterwege had moeten laten.
De uitlatingen zijn opzettelijk gedaan met het opzet om [appellant] te beschadigen. Bij opzet hoort dat er geen beroep kan worden gedaan op aansprakelijkheidsbeperkende bepalingen zoals de begrenzing van proceskosten.
[geïntimeerde] heeft voorts een onnodig cautioverweer gevoerd en een bevoegdheidsincident opgeworpen, hetgeen kostenverhogend heeft gewerkt. Zijn procesgedrag moet in samenhang met dat principiële verweer worden gerangschikt onder de noemer ‘onnodig procederen’, zodat aanleiding is hem te veroordelen in de werkelijk gemaakte proceskosten, aldus [appellant] .
5.13
Het hof verwerpt ook dit betoog. Van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (als grond voor een vergoedingsplicht ter zake van alle in verband met een procedure gemaakte kosten), is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM (Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828).
5.14
Anders dan [appellant] veronderstelt brengt de tuchtrechtelijke veroordeling van [geïntimeerde] niet reeds mee dat diens verweer ten aanzien van de civiele aansprakelijkheid, wegens evidente ongegrondheid daarvan, in redelijkheid achterwege had moeten blijven. Als hiervoor reeds overwogen worden in de tuchtprocedure andere maatstaven gehanteerd dan bij de beoordeling van de civiele aansprakelijkheid. Het stond [geïntimeerde] dan ook vrij om in de civiele procedure te bepleiten dat het versturen van de e-mail niet tot civielrechtelijke aansprakelijkheid leidt. Het voeren van dat verweer kan, mede gelet op de daarbij vereiste terughoudendheid, niet worden beschouwd als misbruik van procesrecht. Dat het onrechtmatig handelen, dat [appellant] [geïntimeerde] verwijt, opzettelijk zou zijn verricht, kan evenmin tot die conclusie leiden, nog daargelaten dat dat opzet in rechte niet is vastgesteld.
5.15
Dat het voeren van een bevoegdheidsverweer kostenverhogend en vertragend heeft gewerkt is niet gebleken, nu immers de rechtbank Rotterdam - op andere dan door [geïntimeerde] aangevoerde gronden - de zaak naar de rechtbank Amsterdam heeft verwezen en partijen daaraan voorafgaand heeft verzocht zich daarover uit te laten. Maar ook overigens zou dit de hoge drempel voor misbruik van procesrecht niet halen. Het voeren van een cautio-verweer kan evenmin worden beschouwd als misbruik van procesrecht, te meer nu de rechtbank Rotterdam heeft vastgesteld dat [appellant] gehouden was op grond van artikel 224 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zekerheid te stellen.
Ook grief 3 faalt.
Immateriële schadevergoeding
5.16
[appellant] vordert een bedrag van € 45.000 ter vergoeding van schade als gevolg van de aantasting van zijn eer en goede naam, als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b BW. In hoger beroep klaagt [appellant] erover dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] niet daadwerkelijk last heeft gehad van de gevolgen van de onrechtmatige uitlatingen, dat hij niet zou hebben toegelicht dat de geadresseerden hem erop hebben aangesproken en hij voortdurend met de verdachtmakingen zou worden geconfronteerd. Volgens [appellant] heeft de rechtbank voorts ten onrechte overwogen dat de uitlatingen tegenover een beperkte groep personen zijn gedaan. Het door de rechtbank toegekende bedrag van € 500 doet aldus geen recht aan de door hem geleden schade.
5.17
Het hof neemt als uitgangspunt dat de verzending van de e-mail met grievende beschuldigingen in een beperkte kring van persoonlijke en zakelijke bekenden van [appellant] , als een aantasting van de eer en goede naam van [appellant] moet worden gekwalificeerd. Onder schade in eer of goede naam is te verstaan de aantasting van het gevoel voor eigenwaarde en de waardering die men bij anderen geniet. De omvang van die schade kan niet anders worden vastgesteld dan door deze te schatten (artikel 6:97 BW). Daarbij dienen alle omstandigheden van het geval te worden betrokken en eveneens acht te worden geslagen op hetgeen in vergelijkbare zaken door rechters aan schadevergoeding wordt toegekend.
Deze schade is door de rechtbank erkend en begroot op € 500.
5.18
In hoger beroep betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] de welbewuste bedoeling heeft gehad om in bredere kring rondom [appellant] ruchtbaarheid te geven aan zijn beschuldigingen en zodoende de maatschappelijke reputatie van [appellant] aan te tasten. Hij stelt dat hij bovendien daadwerkelijk veel last heeft gehad van de onrechtmatige uitlatingen, doordat hij de elf geadresseerden goed kent. Hij licht vervolgens per geadresseerde toe wie zij zijn en in welke relatie hij tot hen staat. Uit zijn toelichting valt op te maken dat de geadresseerden, hoewel zij een beperkte groep vormen, voor hem belangrijke relaties waren.
5.19
[appellant] stelt ten aanzien van acht van de elf geadresseerden, daaronder begrepen zijn echtgenote, dat zij hem na ontvangst van de e-mail daarop hebben aangesproken,. Hij stelt dat hij zich toen heeft moeten verdedigen door tekst en uitleg te geven. Uit zijn toelichting blijkt niet dat hij nadien nog met de verdachtmakingen is geconfronteerd. Ten aanzien van de drie personen die hem – kennelijk – niet hebben aangesproken op de e-mail, stelt [appellant] ook niet dat de e-mail op enigerlei wijze een negatieve invloed heeft gehad op de relatie.
5.2
Het hof is van oordeel dat [appellant] hiermee weliswaar voldoende heeft toegelicht dat en welke negatieve gevolgen de e-mail heeft gehad, maar in hetgeen hij heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding de reputatieschade op een hoger bedrag te schatten dan € 500. De door [appellant] gestelde opzet van [geïntimeerde] om hem te beschadigen is door [geïntimeerde] gemotiveerd weersproken. Het hof kan deze opzet ook niet afleiden uit de door [appellant] gestelde feiten en omstandigheden. Ook dit rechtvaardigt derhalve niet een hoger bedrag. Daarmee falen grieven 4 tot en met 6.
Conclusie
5.21
Grief 1 slaagt. De grieven 2 tot en met 6 treffen geen doel. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover het de rectificatie betreft en zal voor het overige worden bekrachtigd. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die tot een ander oordeel aanleiding kunnen geven, zodat zijn algemeen geformuleerde bewijsaanbod wordt verworpen.
De beslissing tot rectificatie zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Het gestelde belang van [geïntimeerde] om dit niet te doen zodat hij de mogelijkheid heeft om rechtsmiddelen in te stellen, is hiervoor onvoldoende.
Proceskosten
5.22
Ondanks het slagen van grief 1 moet worden vastgesteld dat [appellant] in het hoger beroep grotendeels in het ongelijk is gesteld, aangezien zijn vordering van bijna € 100.000 niet wordt toegewezen. Hij zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- griffierecht € 343
- salaris advocaat
€ 10.716(tarief V, 3 punten)
totaal € 11.059

6.Beslissing

Het hof:
6.1.
vernietigt het eindvonnis waarvan beroep voor zover daarbij de gevorderde rectificatie is afgewezen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
6.2.
beveelt [geïntimeerde] om binnen veertien dagen na betekening van dit arrest, waarbij [appellant] aan [geïntimeerde] de bij de geadresseerden thans in gebruik zijnde mailadressen dient mee te delen, aan de geadresseerden van de e-mail van 7 november 2017 een rectificatie per e-mail te zenden met de volgende tekst, zonder enig commentaar of toevoeging in welke vorm dan ook:
RECTIFICATIE E-MAILBERICHT D.D. 7 NOVEMBER 2017
Uit hoofde van een arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 26 maart 2024 deel ik u het volgende mee.
Op 7 november 2017 heb ik u een e-mailbericht gestuurd waarin ik de heer [appellant] beschuldigde van valsheid in geschrifte, diefstal/verduistering en oplichting. De rechtbank Amsterdam heeft in een civielrechtelijke procedure bij vonnis d.d. 9 februari 2022 voor recht verklaard dat ik door het versturen van de e-mail van 7 november 2017 jegens de heer [appellant] onrechtmatig heb gehandeld. Het Gerechtshof heeft mij in zijn arrest veroordeeld tot het doen van deze rectificatie.
6.3.
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan dit bevel voldoet, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt,
6.4.
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor het overige;
6.5.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 11.059 en op € 178 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt.
6.6.
verklaart dit bevel en deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.7.
wijst af het meer of anders in hoger beroep gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, J.F. Aalders en E.M. de Stigter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2024.