4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft, voor zover van belang, als volgt overwogen en beslist:
12. Eiseres heeft een beroep gedaan op het bestaan van betalingsonmacht ten aanzien van de verplichting tot het betalen van griffierecht. De rechtbank heeft eiseres bij brief van
27 november 2020 verzocht om binnen drie weken na dagtekening van deze brief aanvullende informatie ter beoordeling van haar financiële situatie te overleggen waaruit blijkt dat eiseres niet in staat is om het griffierecht te voldoen. Eiseres heeft haar betalingsonmacht niet met bewijsstukken onderbouwd. Het verschuldigde griffierecht is binnen de gestelde termijn betaald. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aan de criteria voor betalingsonmacht voldoet en wijst het beroep op betalingsonmacht af.
13. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de onderhavige onroerende zaak (het object) worden bepaald op de waarde die aan deze onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde van het object niet te hoog heeft vastgesteld.
14. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de Wet WOZ geldt voor het onderhavige kalenderjaar (2020) waardepeildatum 1 januari 2019. Dit betekent dat de waarde van het object wordt bepaald naar de staat die het object heeft op 1 januari 2019 (artikel 18, eerste lid, van de Wet WOZ). Eiseres stelt zich op het standpunt dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als gevolg waarvan de waarde moet worden bepaald naar de staat van het object bij het begin van kalenderjaar 2020 (artikel 18, derde lid, onderdeel c, van de Wet WOZ). Volgens eiseres is sprake van een bijzondere omstandigheid omdat het coronavirus reeds in december 2019 in [plaats 2] (China) werd ontdekt en het virus gevolgen zal hebben voor de waarde van het object vanwege het leegstandsrisico. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog. Van een bijzondere omstandigheid die specifiek voor het object geldt is niet gebleken.
15. Verweerder heeft de waarde van het object bepaald aan de hand van de kapitalisatie van de bruto huur (hierna: de huurwaardekapitalisatiemethode) en heeft deze waarde vervolgens (in beroep) onder meer getoetst aan de Hotel taxatiewijzer van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de taxatiewijzer).
16. Omdat partijen niet van mening verschillen over de bruikbaarheid van de huurwaardekapitalisatiemethode, zal de rechtbank ook van deze waarderingsmethode uitgaan.
17. Verweerder heeft de waarde in bezwaar allereerst berekend middels de huurwaardekapitalisatiemethode, waarbij verweerder is uitgegaan van een kapitalisatiefactor van 11. In beroep heeft verweerder de vastgestelde waarde getoetst middels de taxatiewijzer, waaruit een (hogere) waarde van € 12.922.000 volgt. Voor deze berekening zijn de door eiseres zelf overgelegde exploitatiegegevens voor het (belasting)jaar 2018 gebruikt.
Voor de berekening middels de huurwaardekapitalisatiemethode in beroep is verweerder uitgegaan van de overeengekomen huurprijs van het object en een bruto aanvangsrendement van 7%, wat neerkomt op een kapitalisatiefactor van 14,2% en een (hogere) waarde van € 15.550.000. Ter nadere onderbouwing heeft verweerder gewezen op het verkochte viersterrenhotel [B-straat] , gelegen te [plaats 1] . Dit viersterrenhotel is verkocht op 23 december 2019 voor € 9.677.575.
18. Naar het oordeel van de rechtbank maakt verweerder met hetgeen hierboven is opgenomen en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd aannemelijk dat de in aanmerking genomen waarde van € 12.860.000 voor het object niet te hoog is.
19. Hetgeen eiseres hiertegenover heeft aangevoerd is van onvoldoende gewicht om te concluderen tot een lagere waarde. Van de door eiseres genoemde omstandigheden is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat en in welke mate die van invloed zijn op de waarde van het object.
20. Eiseres heeft nog betoogd dat de waarde te hoog is vanwege het leegstandrisico door COVID-19. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk te achten dat die omstandigheid zich op de waardepeildatum voordeed (1 januari 2019). Met die omstandigheid behoort bij de waardering per waardepeildatum dan ook geen rekening te worden gehouden.
21. Verder heeft eiseres aangevoerd dat de aan het object toegekende waarde niet in een juiste verhouding staat tot de waarde die voor het vorige jaar (2019) aan het is toegekend. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. Doel en strekking van de Wet WOZ brengen mee dat de waarde van een onroerende zaak elk jaar opnieuw wordt bepaald. Voor de beoordeling van de juistheid van de voor het onderhavige jaar vastgestelde waarde is daarom slechts van belang of deze waarde in overeenstemming is met het wettelijk waardebegrip, zoals hierboven weergegeven. Aan de verhouding tussen voor twee opvolgende jaren vastgestelde WOZ-waarden komt in dat kader geen zelfstandige betekenis toe, omdat de WOZ-waarde geen marktgegeven is. Het standpunt van eiseres slaagt daarom niet.
22. Gelet op het vorenstaande is de waarde van het object niet te hoog vastgesteld. Het beroep is daarom ongegrond.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
23. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
24. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar. 25. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 11 maart 2020 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 25 maart 2022. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt derhalve afgerond vijfentwintig maanden. Anders dan verweerder betoogt, is naar het oordeel van de rechtbank niet sprake van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor een verlenging van de redelijke termijn. Evenmin dient, zoals eiseres betoogt, de redelijke termijn van twee jaar te worden verkort vanwege COVID-19. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond één maand. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500.
26. De rechtbank stelt verder vast dat de onderhavige zaak en de zaak met nummer HAA 20/927 in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Dit betekent dat eiseres eenmaal recht heeft op een vergoeding van immateriële schade. Bij de berekening van de vergoeding zal de rechtbank uitgaan van de langste termijn van de twee zaken (zijnde de zaak met nummer HAA 20/927).
27. De rechtbank heeft de aanspraak van eiseres op vergoeding van immateriële schade in het beroep met kenmerk HAA 20/927 beoordeeld en daarbij is aan eiseres een vergoeding van € 1.000 toegekend. De vastgestelde samenhang brengt met zich dat eiseres in dit beroep niet in aanmerking komt voor een dergelijke vergoeding.
Proceskosten en griffierecht
28. Voor de proceskostenvergoeding merkt de rechtbank de beroepen van eiseres met de zaaknummers HAA 20/927 en HAA 20/5421 (onderhavige zaak) aan als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Omdat al een proceskostenvergoeding in de zaak met nummer HAA 20/927 is toegekend, kent de rechtbank in deze zaak geen proceskostenvergoeding toe.
29. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2, zal de vergoeding van griffierecht deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de minister van Justitie en Veiligheid, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt.”