4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil – voor zover in hoger beroep van belang – het volgende overwogen en beslist:
“
De waarde van het object
12. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de onderhavige onroerende zaak (het object) worden bepaald op de waarde die aan deze onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde van het object niet te hoog heeft vastgesteld.
13. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de Wet WOZ geldt voor het onderhavige kalenderjaar (2020) waardepeildatum 1 januari 2019. Dit betekent dat de waarde van het object wordt bepaald naar de staat die het object heeft op 1 januari 2019 (artikel 18, eerste lid, van de Wet WOZ). Eiseres stelt zich op het standpunt dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als gevolg waarvan de waarde moet worden bepaald naar de staat van het object bij het begin van kalenderjaar 2020 (artikel 18, derde lid, onderdeel c, van de Wet WOZ). Volgens eiseres is sprake van een bijzondere omstandigheid omdat het coronavirus reeds in december 2019 in Wuhan (China) werd ontdekt en het virus gevolgen zal hebben voor de waarde van het object vanwege het leegstandsrisico. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog. Van een bijzondere omstandigheid die specifiek voor het object geldt is niet gebleken.
14. Verweerder heeft de waarde van het object bepaald aan de hand van de methode van kapitalisatie van de bruto huur (hierna: de huurwaardekapitalisatiemethode) en heeft in dat kader verwezen naar het overgelegde taxatierapport bij het verweerschrift dat door de taxateur ( [naam] ) is opgemaakt op 6 december 2021.
15. Omdat partijen niet van mening verschillen over de bruikbaarheid van de huurwaardekapitalisatiemethode voor de vaststelling van de waarde van het object, zal de rechtbank ook van deze waarderingsmethode uitgaan.
16. Gelet op de in het door verweerder overgelegde taxatierapport en de daarin vermelde gegevens met betrekking tot de waardebepalende factoren, is aannemelijk dat de objecten waarnaar in dat rapport wordt verwezen in dezen als vergelijkingsobjecten kunnen dienen. De huurwaarde van het object is vastgesteld aan de hand van de door eiseres overgelegde huurovereenkomsten van de in het object gelegen ruimtes (eigen verhuurcijfers). Volgens verweerder volgt hieruit een gemiddelde huurprijs per m² op de begane grond van € 117 en een gemiddelde huurprijs per m² op de eerste verdieping van € 96. Ter verdere onderbouwing van de huurwaarde heeft verweerder verwezen naar de objecten [adres 2] en [adres 3] , beide gelegen te [plaats 1] (NH), en [adres 4] , gelegen te [plaats 2] , die per 15 oktober 2018, 31 december 2020 en 1 mei 2019 zijn verhuurd voor respectievelijk € 25.000, € 18.000 en € 7.200 per jaar. Aan de hand van voornoemde huurprijzen heeft verweerder vervolgens voor de vergelijkingsobjecten [adres 5] en [adres 6] , beide gelegen te [plaats 1] (NH) en [adres 7] , gelegen te [plaats 2] , een huurwaarde op jaarbasis vastgesteld van respectievelijk € 119.981, € 91.395 en € 38.502. [adres 5] heeft een bedrijfsoppervlakte van 626 m² en is op 3 december 2018 verkocht voor € 1.500.000 en [adres 6] heeft een oppervlakte van 438 m² en is op 2 september 2019 verkocht voor € 1.093.000. Tenslotte heeft [adres 7] een oppervlakte van 279 m² en is op 27 juni 2019 verkocht voor € 476.000. Ten opzichte van de huurwaarde leidt de verkoopopbrengst van [adres 5] tot een kapitalisatiefactor van 12,5, [adres 6] tot een kapitalisatiefactor van 12,0 en [adres 7] tot een kapitalisatiefactor van 12,4. Bij het vaststellen van de waarde van het object is uitgegaan van een kapitalisatiefactor van 10 en dit leidt voor het object tot een waarde per waardepeildatum van (afgerond) € 830.000, hetgeen hoger is dan de vastgestelde waarde voor het kalenderjaar 2020. Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de vastgestelde waarde van het object in een goede verhouding staat tot de gerealiseerde huurprijzen en verkoopopbrengsten van de vergelijkingsobjecten.
17. Verweerder maakt met het taxatierapport alsmede met hetgeen hij overigens heeft aangevoerd voldoende aannemelijk dat de in aanmerking genomen waarde van € 816.000 voor het object niet te hoog is.
18. Hetgeen eiseres hiertegenover heeft aangevoerd is van onvoldoende gewicht om te concluderen tot een lagere waarde. Van de door eiseres genoemde omstandigheden is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat en in welke mate die van invloed zijn op de waarde van het object.
19. Eiseres heeft nog betoogd dat de gehanteerde kapitalisatiefactor te hoog is vanwege het leegstandrisico door COVID-19. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk te achten dat die omstandigheid zich op de waardepeildatum voordeed. Met die omstandigheid behoort bij de waardering per waardepeildatum dan ook geen rekening te worden gehouden.
20. Verder heeft eiseres aangevoerd dat de aan het object toegekende waarde niet in een juiste verhouding staat tot de waarden die voor de vorige twee jaren (2018 en 2019) aan het object zijn toegekend. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. Doel en strekking van de Wet WOZ brengen mee dat de waarde van een onroerende zaak elk jaar opnieuw wordt bepaald. Voor de beoordeling van de juistheid van de voor het onderhavige jaar vastgestelde waarde is daarom slechts van belang of deze waarde in overeenstemming is met het wettelijk waardebegrip, zoals hierboven weergegeven. Aan de verhouding tussen de voor de twee voorgaande jaren vastgestelde WOZ-waarden komt in dat kader geen zelfstandige betekenis toe, omdat de WOZ-waarde geen marktgegeven is. Het standpunt van eiseres slaagt daarom niet.
21. Gelet op het vorenstaande is de waarde van het object niet te hoog vastgesteld. Het beroep is daarom ongegrond.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
22. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
23. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. 24. Eiseres heeft betoogd dat de redelijke termijn van twee jaar dient te worden verkort vanwege COVID-19. De rechtbank is, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), van oordeel dat niet sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan de termijn dient te worden verkort. 25. Nu het door eiseres ingediende bezwaarschrift op 11 maart 2020 door verweerder is ontvangen, de rechtbank uitspraak doet op 3 maart 2022, is de redelijke termijn van twee jaar in deze zaak niet overschreden.
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”