ECLI:NL:GHAMS:2024:488

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2024
Publicatiedatum
5 maart 2024
Zaaknummer
200.312.019/01 en 200.312.020/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap, ontslagvergoeding en alimentatie in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen, die in 2013 zijn gehuwd en op 26 juli 2022 zijn gescheiden. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2022 aangevochten, waarin onder andere de zorgregeling voor de kinderen en de alimentatieverplichtingen zijn vastgesteld. De man heeft in incidenteel hoger beroep verweer gevoerd en verzocht om de kinderalimentatie te verlagen en de partneralimentatie af te wijzen.

Het hof heeft vastgesteld dat de ontslagvergoeding van de man, die op 1 maart 2020 is uitgekeerd, deels aan hem is verknocht en dat een deel in de huwelijksgemeenschap valt. De vrouw heeft betoogd dat de ontslagvergoeding volledig in de gemeenschap valt, maar het hof heeft geoordeeld dat een bedrag van € 159.506,47 aan de man is verknocht. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de vrouw en de man bij helfte draagplichtig zijn voor een schuld aan de ouders van de vrouw van € 11.040,-.

Wat betreft de alimentatie heeft het hof de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 337,- per kind per maand bekrachtigd, evenals de partneralimentatie van € 355,- per maand, maar heeft het verzoek van de man om deze te limiteren afgewezen. Het hof heeft de huidige birdnestregeling voor de kinderen gecontinueerd totdat de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap heeft plaatsgevonden. De man is verplicht om de eigenaarslasten van de woning te delen met de vrouw, en de alimentatieverplichtingen zijn vastgesteld op basis van de draagkracht van beide partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.312.019/01 en 200.312.020/01
zaaknummer rechtbank: C/13/706082 / FA RK 21-5118 en C/13/709484/ FA RK 21-7013
beschikking van de meervoudige kamer van 5 maart 2024 inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G. Raap te Almere,
(voorheen: mr. T.A. Bouman te Almere),
en
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R.E. Dijkstra te Lelystad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 30 mei 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 16 maart 2022.
2.2.
De man heeft op 16 augustus 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 6 oktober 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van 17 maart 2023 van de zijde van de man met een wijziging van verzoek met bijlagen (H6 tot en met H11);
- een journaalbericht van 17 maart 2023 van de zijde van de vrouw met bijlagen (productie 21 tot en met 24);
- een ingevuld Formulier bij kindgesprek van de hierna nader te noemen minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van 26 maart 2023, ingekomen op 20 maart 2023.
2.5.
Voorafgaand aan de zitting heeft de voorzitter met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , in het bijzijn van de griffier, gesproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van die gesprekken zakelijk weergegeven.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 30 maart 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook is verschenen een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
2.7.
Bij journaalbericht van 30 november 2023 heeft mr. G. Raap zich gesteld als advocaat voor de vrouw in plaats van mr. T. Bouman.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Voor zover hier van belang staat het volgende vast.
3.1.
Partijen zijn [in] 2013 gehuwd in gemeenschap van goederen. Het huwelijk van partijen is op 26 juli 2022 ontbonden door inschrijving van de (in zoverre niet bestreden echtscheidings)beschikking van 16 maart 2022 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Partijen zijn de ouders van: [minderjarige 1] (hierna [minderjarige 1] ) en [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), beiden geboren [in] 2008 (hierna ook gezamenlijk: de kinderen).
3.3.
De man en zijn voormalig werkgever zijn op 31 oktober 2019 overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst van de man met ingang van 1 maart 2020 is geëindigd. In dat kader is aan de man een ontslagvergoeding toegekend van € 351.891,46 bruto, zijnde € 177.705,19 netto.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de (in zoverre niet) bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarnaast is, voor zover thans van belang:
In de zaak met zaaknummer C/13/706082/ FA RK 21-5118
- een verdeling van de zorg- en opvoedtaken bepaald, inhoudende dat de kinderen in de even week bij de vrouw zijn en in de oneven week bij de man, met als wisselmoment zondag 15.00 uur, waarbij de ouder bij wie zij het laatst verbleven hen brengt naar de andere ouder;
- een verdeling van de zorg- en opvoedtaken in de vakanties en tijdens feestdagen bepaald;
- bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van de beschikking een bedrag van € 337,- per kind per maand dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen;
- bepaald dat de man € 355,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering in haar levensonderhoud met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- bepaald dat de man tegenover de vrouw het recht heeft om in de echtelijke woning te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
In de zaak met zaaknummer C/13/709484/ FA RK 21-7013
de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld. In dat kader heeft de rechtbank, voor zover thans van belang:
- voor recht verklaard dat van de door de man ontvangen ontslagvergoeding € 159.506,67 aan de man verknocht is en dat een bedrag van € 18.198,72 in de huwelijksgemeenschap is gevallen;
- bepaald dat de levensverzekering bij Nationale Nederlanden aan de vrouw wordt toegedeeld tegen een waarde van € 16.080,-, zodat de vrouw aan de man € 8.040,- moet vergoeden, te voldoen op het moment van levering van het aandeel van de vrouw in de woning aan de man dan wel levering aan een derde;
- bepaald dat partijen de gemeenschappelijke bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] zullen opheffen, onder verdeling van het saldo bij helfte;
- als wijze van verdeling van de inboedel gelast dat het eikenhouten dressoir en de notenhouten tafel met stoelen aan de man worden toegedeeld en dat partijen ten aanzien van de overige inboedelgoederen om en om een goed mogen kiezen, waarbij de vrouw als eerste haar keuze mag maken, dan de man en zo om en om;
- bepaald dat de cryptomunten aan de vrouw worden toegedeeld tegen een waarde van € 9.687,25, zodat de vrouw aan de man € 4.843,67 moet vergoeden;
- bepaald dat de man een vergoedingsrecht heeft op de huwelijksgemeenschap van € 22.730,79.
4.2.
De vrouw verzoekt
in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
I
- te bepalen ten aanzien van de zorgregeling (kort samengevat) dat de kinderen in de oneven week bij de vrouw zijn en in de even week bij de man. Het wisselmoment is op woensdagmiddag uit school/ na sporten, waarbij de ouder bij wie de kinderen het laatst verbleven hen naar de andere ouder brengt en/of de kinderen zelfstandig heen en weer kunnen;
- te bepalen (al dan niet) in de meivakantie ten aanzien van 4 mei dodenherdenking en 5 mei bevrijdingsdag. Om en om. In 2023 bij de moeder. In 2024 bij de vader. Et cetera. Het wisselmoment avond van tevoren uiterlijk om 20:00 uur en de dag erna weer terug uit school / uiterlijk 20:00 uur 's avonds. (Indien de man geen gebruik wil maken van 4-5 mei ziet de vrouw deze dagen graag gewisseld met Hemelvaartsdag/dag erna. Vast dan dus 4 mei/5 mei bij de vrouw. Hemelvaartsdag/dag erna jaarlijks omgewisseld);
- Sinterklaas: te vieren om en nabij het 5 december weekend/de dag zelf. Jaarlijks te wisselen in overleg. De vader heeft de keuze voor 2022. Het wisselmoment avond van tevoren uiterlijk om 20:00 uur en de dag erna weer terug uit school / uiterlijk 20:00 uur ’s avonds;
- verjaardagen/vieringen, neven/nichtjes/ooms en tantes, in overleg en/of in de week bij wie [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn. Het wisselmoment avond van tevoren uiterlijk om 20:00 uur en de dag erna weer terug uit school/uiterlijk 20:00 uur 's avonds.
II
te bepalen primair dat het voortgezet gebruik van de woning aan de vrouw wordt toegewezen, subsidiair dat de woning met de man wordt gedeeld en meer subsidiair (indien het voortgezet gebruik van de woning aan de man wordt toegewezen) de man te veroordelen tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 505,20 per maand aan de vrouw met ingang van het moment dat de man bij uitsluiting gerechtigd zou zijn tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning, althans een door het hof in goede justitie te bepalen datum;
III
De vrouw verzoekt daarnaast de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap als volgt te gelasten en verzoekt daartoe:
a. a) voor recht te verklaren dat de door de man ontvangen ontslagvergoeding niet verknocht is, althans voor recht te verklaren dat van de door de man ontvangen ontslagvergoeding een nihil bedrag aan de man is verknocht, althans voor recht te verklaren dat de man uit hoofde van de ontslagvergoeding geen vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap en/of de vrouw;
b) de cryptomunten aan de vrouw toe te delen tegen een waarde van € 97,43, zodat de vrouw aan de man € 48,72 moet vergoeden;
c) te bepalen dat de man voor de schuld aan de ouders van de vrouw van € 11.040,- aansprakelijk en/of draagplichtig is en dat de man uit dien hoofde gehouden is een bedrag van € 11.040,- aan de vrouw te voldoen, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
d) voor recht te verklaren dat de man voor de huurkosten van de tweede woning vanaf 1 december 2021 draagplichtig is en de man uit dien hoofde gehouden is de totale gemaakte kosten van thans € 3.203,68 en de nog te maken kosten aan de vrouw te voldoen totdat de echtelijke woning goederenrechtelijk is geleverd aan de man of een derde;
e) te gelasten dat partijen om en om een goed te kiezen betreffende de inboedelgoederen waar nog geen overeenstemming over is bereikt, waarbij de vrouw als eerste haar keuze mag maken, dan de man en zo om en om;
f) vast te stellen dat de vrouw een nominaal vergoedingsrecht heeft op de huwelijks-gemeenschap van € 20.665,- uit hoofde van de door haar ontvangen ontslagvergoeding;
g) de Vital investering van € 100.000,- bij helfte te verdelen, zodat de man gehouden is de vrouw een bedrag van € 50.000,- te voldoen met ingang van de datum van de beschikking;
h) te bepalen dat de (voorlopige en definitieve) aanslagen en (voorlopige en definitieve) teruggaven inkomstenbelasting 2017, 2018, 2019, 2020, 2021 en 2022 bij helfte dienen te worden gedeeld;
i. i) de gemeenschappelijke bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] aan de vrouw toe te delen, onder verdeling van het saldo bij helfte per datum dat de financiële eindverrekening plaatsvindt.
4.3.
De man verzoekt
in principaal hoger beroepde vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, althans het beroep als ongegrond af te wijzen. Hij verzoekt in incidenteel hoger beroep, na wijziging van eis, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
I. te bepalen dat de kinderalimentatie wordt bepaald op maximaal € 74,50 per kind per maand met ingang van 16 maart 2022;
II. het verzoek van de vrouw om partneralimentatie alsnog af te wijzen;
III. voor zover het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van partneralimentatie (al dan niet deels) wordt toegewezen, de duur van de onderhoudsverplichting te limiteren tot maximaal één jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, althans de partneralimentatie per die datum op nihil te stellen, althans een door het hof in goede justitie te nemen beslissing;
Aanvullend verzoek in geval van toewijzing gebruiksvergoeding
IV. om de vrouw te veroordelen om bij te dragen in de helft van de (eigenaars)lasten van de woning, in totaal € 818,92 per maand, aan de man te betalen nadat hij de kosten aan de desbetreffende crediteuren heeft voldaan;
V. alsmede te bepalen dat de man de vordering van de vrouw ter zake van de gebruiksvergoeding mag verrekenen met haar verplichting om maandelijks de helft van de hiervoor beschreven (eigenaars)lasten van € 818,92 per maand aan de man te voldoen nadat hij de kosten aan de desbetreffende crediteuren heeft voldaan;
Verdeling huwelijksgemeenschap
VI. de verdeling van de huwelijksgemeenschap als volgt vast te stellen (en voor het overige in stand te laten):
a. a) ten aanzien van de echtelijke woning en daarop rustende hypothecaire lening te bepalen dat de man in de gelegenheid wordt gesteld te onderzoeken of de woning hem kan worden toebedeeld, met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de hypotheekverstrekker, waarbij de man het hof verzoekt om eerst te beslissen over de ontslagvergoeding, de vergoedingsrechten, en alimentatieverplichtingen ten behoeve van het bepalen van zijn financiële positie, waarna partijen binnen twee weken na de beschikking opdracht geven aan twee makelaars, te weten makelaarskantoor BEN te Amsterdam en een door de vrouw aan te wijzen makelaar ten behoeve van taxatie van de woning, zodat het gemiddelde van deze twee taxaties als waardebepaling te gelden heeft, tenzij partijen gezamenlijk anders overeenkomen;
b) voor recht te verklaren dat van de ontslagvergoeding van de man van € 351.891,46 bruto een bedrag van € 161.197,- netto aan de man is verknocht en buiten de gemeenschap van goederen is gevallen;
c) voor recht te verklaren dat de Vital investering en/of de teruggave inkomstenbelasting 2020 niet tot de gemeenschap behoort, maar een privégoed van de man is dat niet voor verdeling vatbaar is, dan wel te bepalen dat de teruggave inkomstenbelasting wegens investeringen met privégelden van de man over het belastingjaar 2020, 2021 en 2022 aan de man wordt toegedeeld zonder nadere verrekening met de vrouw;
d) te bepalen dat de man uit hoofde van de verknochtheid van zijn ontslagvergoeding een vergoedingsrecht jegens de ontbonden gemeenschap van netto € 38.466,21 toekomt, te vermeerderen met een bedrag van € 100.000,- indien en voor zover de man de Vital investering en de daaraan verbonden teruggave inkomstenbelasting 2020 conform het verzoek van de vrouw alsnog met de vrouw moet delen en alsdan het vergoedingsrecht vast te stellen op € 138.466,21 en te bepalen dat dit bedrag aan de man wordt vergoed ten laste van de te verdelen ontbonden huwelijksgemeenschap en/of dat die gemeenschap met inachtneming hiervan tussen partijen dient te worden verdeeld;
e) te bepalen dat de man op grond van artikel 1:87 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een vergoedingsrecht toekomt ter zake van de aflossing van een gemeenschapsschuld met privégelden, te berekenen aan de hand van de volgende formule, welke vordering kan worden bepaald zodra de woningwaarde is vastgesteld en wel als volgt:
investering € 22.730,79/ aanschafwaarde woning € 554.311 x huidige waarde woning = vordering;
-
subsidiairverzoekt de man het vergoedingsrecht op grond van artikel 1:87 lid 3 BW te schatten op een nader door het hof te bepalen bedrag;
-
meer subsidiairverzoekt de man het hof te bepalen dat hem een (nominaal) vergoedingsrecht toekomt van € 22.730,79 ter zake de aflossing van de gezamenlijke lening met privévermogen ten laste van de te verdelen ontbonden huwelijksgoederengemeenschap;
Aanvullend verzoek
f) te bepalen dat de man een vergoedingsrecht jegens de ontbonden huwelijksgemeenschap toekomt van € 1.635,38 wegens de door de man bij uitsluiting verkregen erfenis.
4.4.
De vrouw verzoekt
in incidenteel hoger beroepde grieven van de man af te wijzen, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans zijn verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
De vrouw komt in principaal hoger beroep met twaalf grieven op tegen de op 16 maart 2022 gewezen beschikking en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De man komt in incidenteel hoger beroep met zeven grieven [hof: de zevende grief is abusievelijk grief III genoemd] op tegen die beschikking. Daarnaast heeft de man aan aantal gewijzigde/ aanvullende verzoeken in hoger beroep geformuleerd.
Het hof zal deze gewijzigde dan wel aanvullende verzoeken van de man betreffende de hoogte van de ontslagvergoeding, de belastingteruggaven en de lasten van de woning, bespreken ondanks het bezwaar hiertegen van de vrouw. Het uitgangspunt is dat het hoger beroep mede kan dienen om in eerste aanleg gemaakte fouten en vergissingen te herstellen. Dit brengt mee dat in hoger beroep, met in achtneming van de twee-conclusieregel en de beginselen van een goede procesorde, nieuwe verzoeken, verweren en feiten kunnen worden aangevoerd ter verbetering, aanpassing of aanvulling van hetgeen in eerste aanleg is gedaan of nagelaten. Anders dan de vrouw meent, is hier geen sprake van strijd met het bepaalde in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), niet alleen omdat de man in eerste aanleg reeds verzoeken heeft gedaan die hij in hoger beroep mag aanvullen en vermeerderen, maar ook omdat zelfstandige verzoeken voor het eerst in hoger beroep in een echtscheidingsprocedure zijn toegestaan. Nu niet is gebleken van strijd met de beginselen van een goede procesorde, is het de man dan ook toegestaan om in hoger beroep (alsnog) zijn verzoeken te wijzigen dan wel aan te vullen.
De grieven in principaal en incidenteel hoger beroep zullen, waar mogelijk, gezamenlijk worden besproken.
In hoger beroep is aan de orde de afwikkeling van de verdeling van de huwelijksgoederen-gemeenschap van partijen, de kinder- en de partneralimentatie en de zorgregeling. Het hof ziet aanleiding eerst de zorgregeling te bespreken, vervolgens de afwikkeling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en tenslotte de kinder- en partneralimentatie.
Zorgregeling
5.2.
De vrouw heeft in grief I in principaal hoger beroep verzocht de in de bestreden beschikking bepaalde zorgregeling op een paar (kleine) punten te wijzigen. Zij had aanvankelijk verzocht het wisselmoment te wijzigen naar de woensdagmiddag. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben in het gesprek met de voorzitter aangegeven dat zij het wisselmoment graag op zondag willen houden. De vrouw heeft vervolgens ter zitting in hoger beroep het verzoek ingetrokken, zodat dit geen verdere bespreking behoeft.
Verder is ter zitting in hoger beroep gebleken dat de kinderen inmiddels weer in de even weken bij de vrouw verblijven zodat zij geen belang meer heeft bij haar verzoek om de even en oneven weken om te draaien.
Daarnaast heeft de vrouw verzoeken gedaan met betrekking tot 4 en 5 mei en Sinterklaas.
Het hof zal deze verzoeken afwijzen, omdat het hof het niet in het belang van de kinderen acht met betrekking tot deze dagen een aparte regeling te bepalen. Het hof overweegt in dit verband, zoals ter zitting ook met partijen is besproken, dat het naar verwachting onrustig voor de kinderen is om een extra wisselmoment midden in de week vast te leggen voor deze dagen. Ten aanzien van Sinterklaas geldt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gelet op hun leeftijd wellicht wat minder belang zullen hechten aan het vieren van Sinterklaas op 5 december zelf. Ten aanzien van 4 en 5 mei geldt dat dit mogelijk een vakantie van de kinderen met de andere ouder doorkruist. Ten aanzien van alle voornoemde dagen geldt dus dat de kinderen deze doorbrengen bij de ouder bij wie zij op grond van de huidige zorgregeling zijn. Als de ouders en de kinderen in overleg andere afspraken over deze dagen willen maken, is dat natuurlijk altijd mogelijk.
Het hof constateert dat de vrouw daarnaast, in afwijking van de bestreden beschikking, in het kader van de zorgregeling heeft verzocht een regeling te bepalen voor de viering van de verjaardagen van neven/nichtjes ooms en tantes en dat zij heeft verzocht het wisselmoment voor de verjaardagen van de man en de vrouw te bepalen op de avond ervoor uiterlijk om 20:00 uur en de dag erna weer terug uit school uiterlijk 20:00 uur ’s avonds. In de bestreden beschikking is geen regeling voor de viering van verjaardagen van neefjes, nichtjes ooms en tantes opgenomen en evenmin is een wisselmoment voor de verjaardagen van de man en de vrouw opgenomen. Het hof overweegt dat de vrouw in haar petitum een zorgregeling heeft verzocht die grotendeels overeenkomt met de zorgregeling in de bestreden beschikking, maar op enkele punten afwijkt, waarbij niet duidelijk is gemaakt welke verzoeken afwijken van de bestreden beschikking. Zij heeft de verzoeken met betrekking tot het wisselmoment op de verjaardagen en de viering van verjaardagen van neven/nichtjes/ooms en tantes niet nader toegelicht in haar grieven. Ook ter zitting in hoger beroep zijn deze verzoeken niet aan de orde gekomen. Nu de vrouw de verzoeken niet nader heeft toegelicht en de man zich hierover niet heeft uitgelaten, zal het hof deze verzoeken afwijzen, aangezien het hof geen aanleiding ziet om de zorgregeling op deze punten aan te passen.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep nog het wisselmoment aan het einde van de vakanties aan de orde gesteld. Kennelijk leidt dit moment tot discussie tussen partijen, omdat de man de beschikking anders uitlegt dan de vrouw. Het hof heeft ter zitting aan partijen voorgehouden dat geen van partijen op dit punt een verzoek heeft gedaan in de stukken en dat het (in beginsel) te laat is om dit nog te doen ter zitting. Het hof stelt vast dat de rechtbank een duidelijke beslissing heeft genomen over het wisselmoment in de vakanties, namelijk dat de wissel zal plaatsvinden op vrijdag om 20:00 uur of uiterlijk zaterdagochtend om 12:00 uur en op de kerstdagen/ oud en nieuw om uiterlijk 15:00 uur. Als partijen andere afspraken met elkaar willen maken, is dat ook mogelijk, maar het uitgangspunt is duidelijk.
Uit het voorgaande volgt dat grief I in principaal appel faalt. De verzoeken van de vrouw ten aanzien van de zorgregeling worden afgewezen en de bestreden beschikking wordt op dit punt bekrachtigd.
Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap
5.3.
De peildatum voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap is de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, te weten 13 augustus 2021.
5.4.
Tot de gemeenschap behoorde op de peildatum, voor zover in hoger beroep van belang, in ieder geval:
- de woning aan de [A-straat] [plaats A] (hierna ook: de woning) en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening;
- de inboedel;
- de cryptomunten.
5.5.
Tussen partijen is in geschil of de gemeenschap mede omvat de ontslagvergoeding van de man en/of de Vital investering gedaan door de man.
ontslagvergoeding
5.6.
In grief III in principaal hoger beroep stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte voor recht heeft verklaard dat van de door de man ontvangen ontslagvergoeding een bedrag van € 159.506,67 aan de man is verknocht en een bedrag van € 18.198,72 in de huwelijksgemeenschap is gevallen. De vrouw leest in de ontbindingsovereenkomst niet dat de ontslagvergoeding bedoeld is als compensatie voor verminderde arbeidsinkomsten tot aan de pensioengerechtigde leeftijd. Het is volgens haar een transitievergoeding, die ziet op de overgang naar ander werk. De man had al vrij snel een andere baan, namelijk per 18 oktober 2021, zodat loonsuppletie niet aan de orde is en het bedrag derhalve in de gemeenschap valt.
Subsidiair stelt de vrouw dat de betreffende transitievergoeding er niet meer was op het moment van ontbinding van het huwelijk omdat deze reeds was opgegaan aan de kosten van de huishouding, welke de man gehouden was te voldoen uit zijn privévermogen. Er is dus geen sprake van een vergoedingsrecht.
5.7.
De man stelt dat de uitgekeerde ontslagvergoeding wel aan hem is verknocht. De man voert hiertoe aan dat de ontslagvergoeding bedoeld was om het verlies aan arbeidsinkomsten tot aan de pensioengerechtigde leeftijd van de man te compenseren. Hij verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar een verklaring van 8 februari 2022 van zijn arbeidsrechtadvocaat mr. A. Bungener (productie 25 van de zijde van de man in eerste aanleg), die de man heeft bijgestaan bij de beëindiging van zijn arbeidscontract. De man had een heel specialistische functie die zeer schaars is. Daarnaast beschikt hij niet over een HBO/WO-diploma. Die combinatie maakt dat het voor de man heel lastig is, zo niet onmogelijk, om weer een baan op hetzelfde niveau met bijbehorend salaris te vinden. Hij heeft weliswaar weer een baan gekregen, maar deze is qua functie en salaris niet te vergelijken met zijn vorige baan. Bovendien was de man ten tijde van het indienen van het beroepschrift alweer geruime tijd werkzoekende. De vergoeding ziet dus op hoogstpersoonlijke schade die de man lijdt ten gevolge van het verlies van zijn baan.
5.8.
De man grieft op zijn beurt in grief VI in incidenteel hoger beroep tegen de wijze van berekenen van dat deel van de ontslagvergoeding dat aan hem is verknocht. Volgens hem is een bedrag van € 161.197,- aan hem verknocht terwijl de rechtbank is uitgegaan van een bedrag van € 159.506,67. De man stelt dat de ontslagvergoeding ziet op een periode van in totaal 183 maanden waarvan slechts 17 maanden betrekking hebben op de periode voor ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap. De man berekent vervolgens het deel dat aan hem verknocht is op € 161.197,- (166/183 van € 177.705,19 netto) en het deel dat in de gemeenschap valt op € 16.508,13 (17/183 van € 177.705,19 netto). De man verzoekt voor recht verklaren dat het bedrag van € 161.197,- aan de man is verknocht.
5.9.
Tussen partijen staat vast dat aan de man op 1 maart 2020 een ontslagvergoeding is uitgekeerd van € 177.705,19 netto. Hetgeen partijen verdeeld houdt, is of deze ontslagvergoeding aan de man verknocht is. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het bedrag dat ziet op een vergoeding van inkomensschade na de ontbinding van de gemeenschap van goederen in beginsel aan de man verknocht is. In de vaststellings-overeenkomst tussen de man en zijn werkgever is opgenomen dat de vergoeding onder meer dient ter overbrugging naar een nieuwe baan bij een andere werkgever dan wel ter aanvulling van een eventuele uitkering. Mr. Bungener heeft in zijn e-mail van 8 februari 2022 toegelicht dat de ontslagvergoeding volgt uit het sociaal plan en ten doel heeft de nadelige inkomensgevolgen van het ontslag te beperken. De vergoeding diende ter compensatie van inkomensschade als gevolg van het ontslag tot aan de pensioengerechtigde leeftijd. Volgens de raadsman was inkomensverlies in de situatie van de man gezien de leeftijd van de man, een lang dienstverband, de kansen op de arbeidsmarkt alsmede de eenzijdige opleiding van de man als serieuze schadepost te beschouwen, eens te meer omdat WW-aanspraken in tijd en hoogte waren beperkt hetgeen tot nog forsere inkomensschade zou kunnen leiden.
Dat in de overeenkomst niet concreet staat dat de vergoeding bedoeld is als compensatie voor verminderde arbeidsinkomsten tot aan de pensioengerechtigde leeftijd, maakt niet dat hier geen sprake van is. Met de man is het hof van oordeel dat uit de overeenkomst in combinatie met de toelichting van de arbeidsrechtadvocaat van de man blijkt dat de bedoeling was om inkomensschade als gevolg van ontslag tot aan de pensioengerechtigde leeftijd te compenseren. De vrouw heeft niet bestreden dat de man specialistisch werk heeft en dat op dat gebied de banen niet voor het oprapen liggen, zeker niet gezien de soort opleiding, die de man (niet) heeft genoten. De vrouw heeft evenmin bestreden dat de man een tijdje werkloos is geweest en thans minder verdient dan voorheen. Het hof gaat mitsdien ervan uit dat de ontslagvergoeding ziet op loonsuppletie tot aan de pensioengerechtigde leeftijd, mede ter aanvulling van verminderde arbeidsinkomsten. Het hof acht dan ook met de rechtbank de ontslagvergoeding aan de man verknocht voor zover betrekking hebbend op de periode vanaf 13 augustus 2021 (datum ontbinding huwelijksgoederengemeenschap). Een en ander betekent dat grief III in principaal hoger beroep faalt en grief VI in incidenteel hoger beroep op zichzelf slaagt. Toch kan de door de man verzochte verklaring voor recht dat dat het bedrag van € 161.197,- aan de man is verknocht (petitum VI sub b), niet worden toegewezen, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen.
investering in Vital en daarmee samenhangende verzoeken
5.10.
De vrouw stelt zich in grief X in principaal hoger beroep op het standpunt dat de Vital investering in 2020 van € 100.000,- in de gemeenschap valt en bij helfte dient te worden verdeeld. De man heeft geïnvesteerd met geld dat niet verknocht is. Zo de ontslagvergoeding al verknocht zou zijn, betekent dit volgens de vrouw niet automatisch dat de investering eveneens verknocht is. De eventuele verknochtheid van de Vital investering dient zelfstandig te worden beoordeeld. De leer van de zaaksvervanging geldt immers niet bij verknochtheid. De vrouw verwijst ter onderbouwing van haar standpunt dienaangaande naar de uitspraak van de Hoge Raad van 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF2295. Wanneer een echtgenoot besluit om verknochte gelden aan te wenden voor de verwerving van een nieuw goed, dan kan dat betekenen dat, via de verwerving van dat nieuwe goed, deze gelden alsnog in goederenrechtelijke zin deel gaan uitmaken van de gemeenschap, tenzij het nieuw verworven goed zelf ook als bijzonder verknocht kan worden beschouwd. Volgens de vrouw is de Vital investering tot de gemeenschap gaan behoren, nu deze niet als bijzonder verknocht kan worden beschouwd. Dat de investering niet bijzonder verknocht is, blijkt
volgens de vrouw ook uit het feit dat de man de vrouw heeft willen laten participeren in de Vital investering voor een aandeel van 50% dan wel voor een nominaal bedrag van € 50.000,-.
5.11.
De man betoogt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de man heeft geïnvesteerd in Vital met geld dat meer dan 50% afkomstig is uit zijn privévermogen, waardoor de investering op grond van artikel 1:95 (oud) BW ook privé is geworden. De uitspraak van de Hoge Raad waarnaar wordt verwezen, is onduidelijk en betreft een finaal verrekenbeding, zodat een verwijzing naar die uitspraak geen doel treft. Voor zover het hof zou oordelen dat de zaakvervangingsregeling ten onrechte door de rechtbank is toegepast, dan komt de man in ieder geval een vergoedingsrecht toe van € 100.000,-. De Vital investering valt als vermogensbestanddeel alsdan weliswaar in de gemeenschap van goederen, maar dat neemt niet weg dat de investering geheel is gefinancierd met verknochte privégelden van de man. Daardoor is privévermogen in de gemeenschap van goederen gevloeid, waardoor een vergoedingsrecht van de man op de gemeenschap is ontstaan. Hiertoe zal de man een voorwaardelijk verzoek formuleren in incidenteel hoger beroep (zie onder 5.12). Het is niet relevant dat de man in een eerder stadium de vrouw heeft aangeboden om te participeren in de investering. De man wilde ruim voor december 2020 al scheiden en heeft om een snelle scheiding mogelijk te maken de vrouw meegedeeld dat hij wilde scheiden via een mediator door alles 50-50 te verdelen. De vrouw heeft hiermee niet ingestemd en het aanbod tot een verdeling bij helfte is inmiddels vervallen. Bovendien deed de man het aanbod in eerste instantie zonder op de hoogte te zijn van de juridische status van de ontslagvergoeding.
5.12.
De man heeft in hoger beroep verzocht voor recht te verklaren dat de Vital investering en/of de teruggave 2020 niet tot de gemeenschap van goederen behoort, maar een privégoed is van de man dat niet voor verdeling vatbaar is. Hij voert hiertoe aan dat de - naar zijn oordeel verknochte - investering ertoe leidt dat hij teruggaven van de belastingdienst ontvangt, welke belastingteruggaven ook aan hem zijn verknocht. Voor zover de verklaring voor recht wordt afgewezen of er niet toe leidt dat de man aanspraak kan maken op een vergoedingsrecht voor het (resterende) verknochte deel, verzoekt de man een vergoedingsrecht op de gemeenschap vast te stellen, omdat hij met privévermogen in de gemeenschap heeft geïnvesteerd.
5.13.
Allereerst ligt aan het hof de vraag voor of de investering in Vital aan de man verknocht is. Anders dan de man lijkt te betogen, geldt niet dat een eenmaal verknocht goed (zonder meer) altijd volledig verknocht is en blijft. In hoeverre het vervangende goed een bijzondere verknochtheid vertoont, zal afhangen van de eigen aard van dat goed en niet van de aard van het oorspronkelijke goed. De maatstaf is of een (vervangend) goed op bijzondere wijze aan de man is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het (vervangende) goed in de gemeenschap valt, hetgeen afhangt van de aard van dat (vervangende) goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Deze toets kan naar zijn aard pas plaats vinden op het moment dat de man een vervangend goed verkrijgt. Alsdan is immers pas te beoordelen of dat vervangend goed eveneens verknocht is.
Met de vrouw is het hof van oordeel dat de leer van de zaaksvervanging niet in het onderhavige geval geldt, aangezien blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl. HR 3 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7805 en HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF2295 en HR 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:270) niet ieder goed dat in de plaats treedt van een verknocht goed, eveneens of op dezelfde wijze als aan een van de echtelieden verknocht kan worden beschouwd; ook dan dient de verknochtheid te worden beoordeeld. Anders dan de man betoogt, kan een verknocht goed gelet op voornoemde arresten niet gelijk worden gesteld met een privé-goed, waarvoor wél kan gelden: “eens privé, altijd privé”.
5.14.
Uit de stellingen van de man en de door hem overgelegde stukken begrijpt het hof dat de investering in Vital in 2020 een constructie betreft, uitsluitend gericht op het behalen van fiscaal voordeel. De man is met de stichting Vital [stitching ] en Vital [BV 1] overeengekomen dat hij jaarlijks gedurende een periode van vijf jaren in vaste en gelijkmatige verstrekkingen de waardepapieren houdende rechten op aandelen in Vital [BV 2] schenkt aan Vital [stitching ] , een zogeheten ANBI (algemeen nut beogende instelling). Deze giften zijn aftrekbaar in de aangifte inkomstenbelasting van de man. Het voordeel voor de man zit met name - maar niet uitsluitend - in de verlaging van de inkomstenbelasting in het jaar van de ontvangst van de ontslagvergoeding.
Het is aan de man om feiten en/of omstandigheden te stellen waaruit valt af te leiden dat ten aanzien van de Vital investering sprake is van verknochtheid. Naar het oordeel van de hof is de man tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw hierin niet geslaagd. Zo is gesteld noch gebleken dat in het kader van de Vital investering sprake is van uitkeringen die zien op een voorziening die als doel heeft om als inkomensaanvulling te dienen. Dit blijkt in ieder geval niet uit de brieven die de man aan de vrouw heeft geschreven waarbij de vrouw de keuze is gegeven óf deelname aan de investering óf een bedrag van € 50.000,-. Dat deze brieven zijn geschreven in het kader van een minnelijke oplossing doet aan het vorenstaande niet af. Dat de man op dat moment niet wist dat de ontslagvergoeding verknocht was evenmin. Feit blijft dat niet wordt gesproken over de investering als tegemoetkoming voor inkomensverlies. Ook anderszins heeft de man niet gesteld op welke gronden deze fiscale constructie die is aangegaan met het oog op belastingvoordeel aan hem verknocht is.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de investering in Vital niet verknocht is. Het verzoek van de man om voor recht te verklaren dat de Vital investering niet tot de gemeenschap van goederen behoort (petitum VI sub c) zal dan ook worden afgewezen.
Voor zover de vrouw heeft betoogd dat deze investering kan worden gezien als een
goeddat in de gemeenschap valt en aldus dient te worden verdeeld, volgt het hof haar niet. Grief X in principaal hoger beroep faalt aldus. Het verzoek van de vrouw om de investering in Vital bij helfte te verdelen (petitum III sub g) zal dan ook worden afgewezen.
5.15.
Het verzoek van de man om hem een vergoedingsrecht van € 100.000,- toe te kennen op de gemeenschap omdat hij met privévermogen in de gemeenschap heeft geïnvesteerd (petitum VI sub d), zal het hof afwijzen nu ook hier geldt dat de grondslag van dit verzoek, te weten het investeren met privévermogen, onjuist is. Zoals reeds overwogen geldt bij verknocht geld niet dat “eens privé, altijd privé” is.
belastingteruggaven
5.16.
Grief XI in principaal hoger beroep van de vrouw richt zich tegen de afwijzing van haar verzoek door de rechtbank om te bepalen dat de voorlopige en definitieve aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2017 tot en met 2022 en de voorlopige en definitieve teruggaven over die jaren bij helfte dienen te worden gedeeld. De man heeft onder meer een teruggave inkomstenbelasting 2020 ontvangen na ontbinding van de gemeenschap. Deze teruggave valt als vordering in de gemeenschap, ook indien de Vital investering erbuiten zou vallen. De vordering op de belastingdienst kan niet als verknocht worden aangemerkt, aldus nog steeds de vrouw.
5.17.
De man bestrijdt dat de teruggaven uit de huwelijkse periode tot en met 2019 alsnog met terugwerkende kracht moeten worden gedeeld. De aanslagen IB 2017 tot en met 2019 zijn al vastgesteld en het geld voortvloeiend uit die teruggaven is opgegaan aan de kosten van de huishouding. Het geld uit de teruggaven van de belastingaangifte 2020 tot en met 2022 is grotendeels het resultaat van de Vital investering (€ 92.000,-), die dus aan de man ten goede moet komen, omdat dit feitelijk zijn privé-investering is. Subsidiair meent de man dat deze teruggave moet worden gezien als een vrucht van een privégoed van de man.
Overigens heeft de vrouw reeds een bedrag van € 2.148,- uit hoofde van de teruggave IB 2020 ontvangen. Ook ten aanzien van 2021 en 2022 acht de man het onredelijk de teruggaven te delen, nu deze zien op de hypotheekrente aftrek en de man alle lasten van de woning betaalt, terwijl partijen er samen wonen.
Het hof merkt op dat beide partijen een onderscheid maken tussen de belastingteruggaven van vóór 2020 (teruggaven 2017-2019) en de belastingteruggaven vanaf 2020. Niet in geschil is dat de man in 2020 zijn ontslagvergoeding heeft ontvangen, hiermee heeft geïnvesteerd in Vital, hetgeen vervolgens in ieder geval in 2020 heeft geleid tot een hogere belastingteruggave dan partijen gewoon was.
Ten aanzien van de belastingteruggaven die zien op de periode 2017-2019 overweegt het hof als volgt. De man heeft gesteld dat de aanslagen over deze jaren reeds zijn vastgesteld en dat het geld dat op grond van die aanslagen is terugbetaald door de belastingdienst, is opgegaan aan de kosten van de huishouding. Het hof gaat ervan uit dat deze teruggaven reeds zijn uitgekeerd vóór de ontbinding van de gemeenschap op 13 augustus 2021, mede nu de vrouw op dit punt niets andersluidend naar voren heeft gebracht. Hiervan uitgaande is het hof van oordeel dat de vrouw, in reactie op de stellingen van de man over alle kosten die hij in die periode heeft gemaakt waar (te) weinig inkomen van partijen tegenover stond, onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat op het moment van ontbinding van de huwelijksgoederen-gemeenschap nog geld voortvloeiend uit de belastingteruggaven 2017-2019 beschikbaar was dat thans nog voor verdeling in aanmerking komt, mede in aanmerking nemend dat de saldi op de bankrekeningen van partijen al zijn verdeeld. De grief van de vrouw faalt dan ook op dit punt.
Ten aanzien van de belastingteruggaven die zien op de periode vanaf 2020 overweegt het hof als volgt. De vrouw heeft gesteld dat de belastingteruggaven eerst na de ontbinding van de gemeenschap zijn uitgekeerd. De man heeft hier wat betreft de periode vanaf 2020 geen verweer tegen gevoerd zodat het hof hiervan zal uitgaan. Voor zover de man heeft willen stellen dat de belastingteruggaven na 2020 (als vrucht van de ontslagvergoeding) aan hem verknocht zijn, dan wel uit hoofde van zaaksvervanging aan hem toekomen, gaat het hof hieraan voorbij gezien hetgeen het hof hiervoor onder 5.14 heeft overwogen.
Uitgangspunt is dat belastingteruggaven voor zover betrekking hebbend op de periode tot ontbinding van de gemeenschap (13 augustus 2021) in de gemeenschap vallen - ook indien deze na ontbinding van de gemeenschap tot uitkering komen - en dus bij helfte met de vrouw moeten worden gedeeld. Het hof gaat hiermee voorbij aan het verweer van de man dat hij het onredelijk vindt de teruggaven te delen, aangezien hetgeen de man heeft aangevoerd onvoldoende gewicht in de schaal legt om af te wijken van een verdeling bij helfte. Het verzoek van de man om te verklaren voor recht dat de teruggave 2020 niet tot de gemeenschap van goederen behoort (petitum VI sub c) zal dan ook worden afgewezen. Eveneens zal het verzoek van de man te bepalen dat de teruggave inkomstenbelasting over 2020 tot en met 2022 aan hem wordt toegedeeld zonder nadere verrekening met de vrouw (petitum VI sub c) worden afgewezen, nu het hof voorbij gaat aan de grondslag van dit verzoek, te weten dat dit teuggaven zouden zijn als gevolg van investeringen met privévermogen. Grief XI in principaal hoger beroep treft dan ook doel voor zover die betrekking heeft op het verzoek van de vrouw te bepalen dat het geld afkomstig uit de belastingteruggave over de periode 2020 tot 13 augustus 2021 bij helfte dient te worden gedeeld. Het verzoek van de vrouw betreffende de verdeling van de belastingteruggave (petitum III sub h) zal dan ook in zoverre worden toegewezen.
Bij de verdeling dienen partijen (wel) rekening ermee te houden dat de vrouw - onweersproken - reeds een bedrag van € 2.148,- heeft ontvangen van de man uit hoofde van de teruggave IB 2020.
5.18.
Ten slotte heeft de man verzocht vast te stellen dat hij een vergoedingsrecht van € 38.466,21 heeft op de gemeenschap (petitum VI sub d). Dit is het bedrag dat van de ontslagvergoeding resteert na aftrek van de investering in Vital van € 100.000,- en de aflossing van de schuld van partijen aan de zus van de man van € 22.730,79 (zie hierna onder 5.34 t/m 5.36).
5.19.
Het hof stelt op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde vast dat het bedrag van € 38.466,21 op de peildatum niet meer aanwezig was. De man stelt immers zelf dat hij (dit deel van) zijn ontslagvergoeding tijdens het bestaan van de huwelijksgemeenschap heeft aangewend voor de kosten van de gemeenschap (zie punt 33 van zijn verweerschrift tevens incidenteel appel). Ook uit de stellingen van de vrouw volgt dat het bedrag op de peildatum niet meer aanwezig was.
Het hof zal het verzoek van de man te bepalen dat hij een vergoedingsrecht heeft ten aanzien van dit bedrag afwijzen, gelet op hetgeen reeds eerder hiervoor onder 5.13 en 5.14 is overwogen omtrent de verknochtheid van de ontslagvergoeding en nu de man zijn stelling op dit punt eveneens onvoldoende heeft onderbouwd. Ook de verzochte verklaring voor recht dat dit bedrag buiten de gemeenschap valt, zal gelet op het voorgaande worden afgewezen.
inboedel
5.20.
De vrouw komt in grief IV in principaal hoger beroep op tegen de wijze van verdeling van de inboedel zoals door de rechtbank is gelast. Volgens de vrouw hebben partijen over het overgrote deel al overeenstemming bereikt. Ten aanzien van de inboedelgoederen waarover geen overeenstemming is bereikt, zal de vrouw nog een productie overleggen en het hof verzoeken dat partijen om en om een goed mogen kiezen.
5.21.
De man betwist dat partijen overeenstemming hebben bereikt. De vrouw heeft een nieuwe verdelingslijst gemaakt waarin ze nota bene haar eigen voorhuwelijkse eigendommen buiten de verdeling houdt, maar die van de man wel in de verdeling betrekt. Tenzij partijen in onderling overleg alsnog tot overeenstemming komen, verzoekt de man de wijze van verdeling zoals door de rechtbank is gelast in stand te houden.
5.22.
Het hof overweegt dat nu de vrouw een andere wijze van verdeling wenst dan door de rechtbank is bepaald, het op haar weg had gelegen haar standpunt ter zake - mede gelet op het gemotiveerde verweer van de man - voldoende te onderbouwen, hetgeen zij echter heeft nagelaten. Grief IV in principaal hoger beroep treft dan ook geen doel. Het hof zal de beschikking van de rechtbank op dit punt bekrachtigen. Het verzoek van de vrouw betreffende de inboedel (petitum III sub e) zal dan ook worden afgewezen.
cryptomunten
5.23.
De vrouw stelt in grief V in principaal hoger beroep dat voor de bepaling van de waarde van de cryptomunten niet moet worden uitgegaan van de datum van de feitelijke verdeling, maar op grond van de redelijkheid en billijkheid van de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, net zoals bij saldi op bankrekeningen en bij schulden. Zij voert hiertoe aan dat het redelijk is om vanaf de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap de risico’s - in positieve en negatieve zin - bij de vrouw te laten. Ten onrechte heeft de rechtbank dan ook haar de cryptomunten tegen een waarde van € 9.687,25 (de waarde ten tijde van de feitelijke verdeling) toegedeeld in plaats van tegen de waarde ten tijde van de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding ad € 97,43.
5.24.
De man betwist dat op grond van de redelijkheid en billijkheid dient te worden afgeweken van de hoofdregel ten aanzien van de peildatum. Cryptomunten zijn iets anders dan een banksaldo of een schuld. Bovendien zijn schulden niet te verdelen. De man verzoekt de bestreden beschikking op dit punt te bekrachtigen.
5.25.
Het hof stelt vast dat de toedeling van de cryptomunten aan de vrouw in hoger beroep niet in geschil is, slechts de waarde waartegen deze aan haar zijn toegedeeld. De rechtbank heeft bij de bepaling van de waarde van de cryptomunten aanleiding gezien om aan te sluiten bij de waarde waarvan de vrouw zelf tijdens de mondelinge behandeling is uitgegaan, te weten de waarde op het moment van de feitelijke verdeling. In hetgeen de vrouw in hoger beroep heeft gesteld omtrent de redelijkheid en de billijkheid, vindt het hof onvoldoende rechtvaardiging om af te wijken van het uitgangspunt dat de datum van de feitelijke verdeling (16 maart 2022) als peildatum voor de waarde van de cryptomunten geldt. Grief V in principaal hoger beroep faalt dan ook. Het verzoek van de vrouw (petitum III sub b) zal dan ook worden afgewezen.
(opheffen) bankrekeningen
5.26.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking bepaald dat partijen de gezamenlijke bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] zullen opheffen en dat het saldo bij helfte zal worden verdeeld. De vrouw betoogt thans in grief XII in principaal hoger beroep dat zij deze rekening, na het verdelen van het gemeenschappelijk saldo, niet wil opheffen maar zelf wil behouden.
5.27.
De man voert aan dat hij deze rekening, nadat de vrouw in februari 2021 zijn maandelijkse storting daarop voor privé doeleinden heeft gebruikt, zelf niet meer gebruikt. Hij wil iedere koppeling met een rekeningnummer vanuit het verleden opgeheven hebben en verzoekt de beschikking van de rechtbank op dit punt te bekrachtigen.
5.28.
Het hof is van oordeel dat hetgeen de vrouw in hoger beroep stelt, onvoldoende is om van de beslissing van de rechtbank af te wijken. Ook grief XII in principaal hoger beroep treft derhalve geen doel. Het verzoek van de vrouw betreffende voornoemde bankrekening (petitum III sub i) zal dan ook worden afgewezen.
de schuld aan de ouders van de vrouw van € 11.040,-
5.29.
De vrouw stelt zich in grief VI in principaal hoger beroep op het standpunt - primair - dat niet zij, maar de man volledig draagplichtig is voor de schuld van € 11.040,- die de vrouw op 27 mei 2021 bij haar ouders is aangegaan ten behoeve van de huur van een woning, en - subsidiair - dat de man aansprakelijk is voor de hele schuld en draagplichtig voor de helft. De vrouw voert hiertoe aan dat dat zij de lening wel moest aangaan omdat zij geen financiële middelen had. De man wilde niet gezamenlijk in de echtelijke woning verblijven en de vrouw kon in de weken dat zij niet bij de kinderen verbleef niet bij haar ouders verblijven. Zij had bij haar ouders immers geen werkruimte en kon vanuit daar geen bijles geven, noch haar eigen kinderen begeleiden en evenmin haar klanten ontvangen. Volgens de vrouw, onder verwijzing naar productie 12, had de man toegezegd de kosten van de woning op zich te nemen, maar heeft hij zich daaraan niet gehouden. De vrouw heeft vervolgens geld van haar ouders moeten lenen om een woning te huren.
5.30.
De man stelt dat de vrouw op grond van de redelijkheid en billijkheid volledig draagplichtig is voor de schuld en verwijst ter onderbouwing naar de uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 13 maart 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:2472). De vrouw heeft de lening bij haar ouders afgesloten ondanks andere afspraken en zonder medeweten van de man. De man had inderdaad aangegeven de huurlasten van € 1.200,- op zich te nemen maar enkel onder de voorwaarde dat ook hij dan in de woning kon verblijven in de week dat de vrouw bij de kinderen was. De vrouw heeft hiermee echter niet ingestemd, zodat deze toezegging kwam te vervallen.
5.31.
Niet is betwist dat de vrouw op 27 mei 2021 een lening bij haar ouders is aangegaan, welke op de peildatum nog bestond. Artikel 1:100 lid 2 BW bepaalt dat voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, een schuld door beide echtgenoten voor een gelijk deel wordt gedragen, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit. Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat zowel de man als de vrouw onvoldoende hebben gesteld om te komen tot een afwijking van de draagplicht bij helfte ten aanzien van het geleende bedrag van € 11.040,-. Enerzijds is onvoldoende komen vast te staan dat de man ermee heeft ingestemd de huurlasten voor zijn rekening te nemen, zonder dat hij zelf gebruik kon maken van de woning. Bij gebrek aan overeenstemming over de (draagplicht van de) huurlasten, kan dan ook niet worden gezegd dat alleen de man draagplichtig is voor de door de vrouw afgesloten lening die is bedoeld ter voldoening van zes maanden huur. Anderzijds is de omstandigheid dat de man niet zou hebben ingestemd met deze lening en dat hij er niet van zou hebben geweten, onvoldoende om te komen tot het oordeel dat de vrouw alleen draagplichtig is voor deze schuld. In dit verband acht het hof van belang dat de man onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat de lening niet noodzakelijk zou zijn (en het daarmee niet redelijk zou zijn dat de man hieraan bijdraagt). Een situatie zoals in de uitspraak waarnaar de man heeft verwezen, is hier niet aan de orde, aangezien in dat geval de schuld al was meegenomen bij het vaststellen van de draagkracht. Het hof zal dan ook bepalen dat partijen bij helfte draagplichtig zijn voor deze schuld en het verzoek van de vrouw (petitum III sub c) in zoverre toewijzen. Grief VI in principaal hoger beroep slaagt dan ook gedeeltelijk.
kosten van de tweede huurwoning (kosten vanaf december 2021)
5.32.
De vrouw stelt in grief VII in principaal hoger beroep dat zij ook nog kosten heeft moeten maken voor de huur van een tweede [hof: bedoeld zal zijn volgende] woning vanaf december 2021.Volgens de vrouw is de man draagplichtig voor deze woonlasten. Zij verwijst hiertoe (wederom) naar productie 12 waaruit volgens haar blijkt dat de man de door haar gemaakte woonlasten voor zijn rekening zou nemen.
5.33.
Zoals bij de bespreking van grief VI reeds is overwogen, is niet gebleken van een afspraak tussen partijen dat de man de huurlasten van de woning van de vrouw voor zijn rekening zou nemen. Ook anderszins is geen omstandigheid gesteld op grond waarvan de man gehouden zou zijn deze kosten aan de vrouw te vergoeden. Grief VII in principaal hoger beroep faalt dan ook. Het hof zal het verzoek van de vrouw dienaangaande (petitum III sub d) mitsdien afwijzen.
Vergoedingsvorderingen
een vergoedingsvordering van de man op de gemeenschap van € 22.730,79
5.34.
De vrouw grieft in grief VIII in principaal hoger beroep tegen de vaststelling door de rechtbank dat de man een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van € 22.730,79. Zij erkent dat de man dit bedrag op 1 maart 2020 heeft betaald ter aflossing van een schuld die rust op de woning van partijen, maar stelt dat deze aflossing niet is betaald uit privé-vermogen van de man. De man heeft het bedrag immers afgelost met geld van de ontslagvergoeding, welk geld niet aan de man verknocht is. Slechts als het hof van oordeel zou zijn dat de ontslagvergoeding verknocht is, kan sprake zijn van een vergoedingsrecht en dan slechts een nominaal vergoedingsrecht.
5.35.
De man stelt dat hij een vergoedingsrecht heeft, omdat hij met privégeld een gemeenschappelijke (hypothecaire) schuld aan zijn zus heeft afgelost. De man is het echter niet eens met het oordeel van de rechtbank dat het vergoedingsrecht nominaal is vastgesteld. Daartegen richt zich zijn grief VII in incidenteel hoger beroep. Volgens de man is de beleggingsleer van toepassing.
5.36.
Zoals reeds overwogen, is het hof, anders dan de vrouw, van oordeel dat het bedrag van de ontslagvergoeding dat ziet op een vergoeding van inkomensschade ná de ontbinding van de gemeenschap van goederen aan de man verknocht is. Thans ligt aan het hof de vraag voor of het aflossen van de schuld met geld voortvloeiend uit de ontslagvergoeding een vergoedingsvordering van de man oplevert. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Anders dan de man lijkt te betogen, geldt – zoals hiervoor eerder al uiteen gezet is – niet dat een eenmaal verknocht goed (zonder meer) altijd volledig verknocht is. Het aflossen van een gemeenschapsschuld met verknocht geld leidt naar het oordeel van het hof in beginsel niet tot een vergoedingsrecht. De man heeft geen omstandigheden gesteld die dit anders maken. Aldus slaagt grief VIII in principaal hoger beroep en treft grief VII in incidenteel hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte de beleggingsleer niet heeft toegepast bij het vaststellen van de hoogte van de vordering, geen doel. Het hof zal het verzoek van de man dienaangaande (petitum III sub e) afwijzen.
een vergoedingsvordering van de vrouw op de gemeenschap van € 20.665,-
5.37.
De vrouw stelt in grief IX in principaal hoger beroep een vergoedingsrecht te hebben op de gemeenschap van € 20.665, omdat zij met het deel van haar ontslagvergoeding heeft geïnvesteerd in de huwelijksgemeenschap. Volgens de vrouw is deze ontslagvergoeding aan haar verknocht, aangezien in die periode het inkomen van de man tezamen met haar WW-uitkering ruimschoots voldoende was om de kosten van de huishouding te voldoen. Zij hoefde haar ontslagvergoeding daar dus niet voor aan te wenden. Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij privé-geld in de woning heeft geïnvesteerd, heeft de vrouw de vaststellings-overeenkomst, de overboeking van de ontslagvergoeding naar haar rekening en de afschrijvingen die nadien hebben plaatsgevonden, alsmede facturen ten behoeve van de aanleg van de tuin, overgelegd.
5.38.
Het hof is van oordeel dat deze grief om dezelfde redenen als grief VII in incidenteel hoger beroep faalt. De vrouw heeft immers onvoldoende aangevoerd om tot de conclusie te komen dat hetgeen zij stelt te hebben voldaan met geld van de ontslagvergoeding, ook verknocht is, nog daargelaten dat de vrouw met de door haar in hoger beroep overgelegde stukken nog immer niet (voldoende) heeft aangetoond welke gemeenschapsschulden zij heeft voldaan van haar ontslagvergoeding en hoe het aflossen van een schuld leidt tot verknochtheid.
Onder die omstandigheden is het hof - evenals de rechtbank - van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om een vergoedingsrecht aan te nemen ten aanzien van het bedrag van € 20.665,-. Het verzoek van de vrouw dienaangaande (petitum III sub f) zal dan ook worden afgewezen.
een vergoedingsvordering van de man op de gemeenschap van € 1.635,38
5.39.
De man heeft in hoger beroep een aanvullend verzoek gedaan, inhoudende dat hij een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van € 1.635,38 uit hoofde van een erfenis die hij op 13 februari 2020 heeft ontvangen onder een uitsluitingsclausule. De erfenis is overgemaakt naar een bankrekening die tot de gemeenschap behoorde.
5.40.
De vrouw erkent dat de man het gestelde bedrag onder een uitsluitingsclausule heeft ontvangen, maar betwist dat de man een vergoedingsrecht heeft. Het geld is altijd op de privérekening van de man blijven staan, waardoor de gemeenschap hier niet bij is gebaat. De man heeft de gelden grotendeels aangewend om de kosten van de huishouding te voldoen dan wel om consumptieve bestedingen mee te doen. Volgens de vrouw heeft de man uit de erfenis een evenredig deel van de kosten van de huishouding voor zijn rekening genomen op het moment dat er te weinig inkomsten waren. Hij was hiertoe gehouden op grond van het bepaalde in artikel 1:84 BW zodat hem geen vergoedingsrecht toekomt, aldus de vrouw.
5.41.
Niet in geschil is dat de man uit hoofde van een erfenis en onder een uitsluitingsclausule een bedrag van € 1.635,38 heeft ontvangen en dat hij dat bedrag (grotendeels) heeft aangewend om de kosten van de huishouding te voldoen. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:94 BW valt een dergelijke erfenis niet in de gemeenschap van partijen. In beginsel heeft de man dan ook een vergoedingsrecht op de gemeenschap. Het ligt op de weg van de vrouw om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan het vergoedingsrecht van de man jegens de gemeenschap niet (of niet volledig) geldend kan worden gemaakt. De vrouw heeft niet dan wel onvoldoende gesteld dat hiervan sprake is. De stelling dat de man geen vergoeding toekomt omdat hij gehouden was om uit privévermogen de kosten van de huishouding te voldoen, heeft de vrouw in ieder geval onvoldoende onderbouwd. Het verzoek van de man onder VI sub f zal dan ook worden toegewezen.
Vorderingen ten aanzien van de woning
wijze verdeling woning
5.42.
De man komt in grief V in incidenteel hoger beroep op tegen de verdeling van de woning volgens het spoorboekje. Omdat snel duidelijk werd dat de vrouw in hoger beroep wilde komen, kon geen uitvoering worden gegeven aan de beschikking van de rechtbank op dit punt. De beschikking van de rechtbank kon immers niet meer het uitgangspunt bieden om de financiële positie van de man te bepalen. De rechtbank heeft echter wel bepaald dat de woning binnen één maand na de bestreden beschikking moest worden getaxeerd. Deze taxatie is verricht ten tijde van het hoogtepunt van de overspannen huizenmarkt en volgens de man dan ook niet reëel. Hij wil dat een nieuwe taxatie wordt uitgevoerd door twee makelaars.
5.43.
De vrouw is van mening dat de man financieel niet in staat is de woning over te nemen, zodat de woning niet aan hem kan worden toegedeeld. De woning moet dan ook te koop worden gezet. Gelet daarop is volgens de vrouw het verzoek van de man om de woning opnieuw te laten taxeren overbodig. Er is onvoldoende reden om aan te nemen dat de taxatie van 6 april 2022 te hoog zou zijn.
5.44.
Het hof stelt voorop dat de man niet grieft tegen de wijze waarop de taxatie is uitgevoerd dan wel de (on)deskundigheid van de taxateur. De man heeft met zijn grief evenmin de verdeling zelf aan de orde gesteld, louter de datum waartegen de woning moet worden getaxeerd. Uitgangspunt is dat de waarde van de woning wordt vastgesteld ten tijde van de feitelijke verdeling. Nu de woning reeds bij de bestreden beschikking is verdeeld, gaat het hof voor de datum van de waardebepaling van de woning dan ook uit van hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen en bepaald. Het verzoek van de man om twee nieuwe makelaars aan te wijzen teneinde een nieuwe taxatie te laten opmaken zal het hof afwijzen. De enkele omstandigheid dat de huizenprijzen sinds de taxatie zijn gedaald is onvoldoende om anders te oordelen. Indien de woning sinds 6 april 2022 in waarde zou zijn gestegen, zou de man daarvan juist hebben geprofiteerd. Grief V in incidenteel hoger beroep faalt dan ook. Het verzoek van de man onder VI sub a zal dan ook in zoverre worden afgewezen.
voortgezet gebruik van de woning
5.45.
De vrouw wenst volgens grief II in principaal hoger beroep primair dat het voortgezet gebruik van de woning aan haar wordt toegewezen. Zij heeft - anders dan de rechtbank heeft overwogen - nog geen andere woonruimte bij gebrek aan voldoende inkomen/vermogen. De woning van haar ouders is om meerdere redenen niet geschikt. Subsidiair verzoekt de vrouw te bepalen dat de huidige birdnest-regeling wordt gecontinueerd totdat de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap heeft plaatsgevonden.
Daarnaast verzoekt de vrouw (voorwaardelijk) om een gebruiksvergoeding vast te stellen vanaf het moment dat de man bij uitsluiting gerechtigd zou zijn tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning, althans vanaf een door het hof te bepalen datum, en wel van 2,5% van de helft van de overwaarde. Zij komt op een bedrag van € 505,20 per maand, uitgaande van een waarde van € 955.000,- en een hypotheekschuld van € 470.000,-.
5.46.
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft op grond van artikel 1:165 BW de man het gebruiksrecht van de woning toegekend tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. In hetgeen de vrouw heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om de beslissing van de rechtbank op dit punt te vernietigen. De echtscheidingsbeschikking is op 26 juli 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Nu er sindsdien zes maanden zijn verstreken, kan een gebruiksrecht niet langer op 1:165 BW worden gegrond. Aangezien partijen gezamenlijk eigenaar zijn van de woning biedt artikel 3:169 BW de mogelijkheid om aan een deelgenoot het gebruik van de woning toe te kennen met uitsluiting van de ander. Daarbij moet worden bezien wie het meeste belang heeft bij de woning.
5.47.
Duidelijk is geworden dat, in afwijking van hetgeen de rechtbank heeft bepaald, beide partijen nog gezamenlijk gebruik maken van de woning, in die zin dat partijen om beurten met de kinderen in de woning verblijven, het zogenaamde birdnesten. Waar dit voor de kinderen op dit moment een goede oplossing lijkt te zijn, heeft het hof oog voor het feit dat dit van de ouders zelf het nodige vergt. Beiden verblijven in de periode dat ze niet bij de kinderen zijn bij hun eigen ouders (de vrouw heeft niet langer zelfstandige vervangende woonruimte), wat ongemak en extra reistijd met zich brengt. Beide partijen hebben dan ook een groot belang bij het gebruiksrecht van de woning. Naar het oordeel van het hof kan echter niet worden gezegd dat de vrouw op dit moment een groter belang heeft bij het gebruik van de woning dan de man. Het primaire verzoek van de vrouw zal dan ook worden afgewezen. Nu de man heeft aangegeven dat hij in het belang van de kinderen gedurende de procedure het birdnesten wil continueren, zal het hof het subsidiaire verzoek van de vrouw om te bepalen dat de huidige birdnestregeling wordt gecontinueerd totdat de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap heeft plaatsgevonden, toewijzen. Grief II in principaal hoger beroep van de vrouw slaagt derhalve in zoverre.
5.48.
Aangezien het hof niet het uitsluitend gebruik van de woning aan de man heeft toegekend, komt het hof niet toe aan een beoordeling van het voorwaardelijk verzoek van de vrouw tot het bepalen van een gebruiksvergoeding. Het hof overweegt daarbij dat, nu partijen aan de beschikking van de rechtbank betreffende het uitsluitend gebruik van de woning geen gevolg hebben gegeven, ook eerder geen sprake was van een situatie die een gebruiksvergoeding zou rechtvaardigen.
verzoek man lasten van de woning
5.49.
De man heeft, na wijziging van eis, het hof verzocht te bepalen dat de vrouw maandelijks een bedrag van € 818,92 aan hem betaald, zijnde de helft van de eigenaarslasten nadat de man deze kosten aan de desbetreffende crediteuren heeft voldaan. Bedoeld bedrag is samengesteld uit de annuïtaire hypotheek van € 1.530,19, gemeentelijke belastingen 2022 van € 76,23 en waterschapsbelasting van € 31,42.
5.50.
De vrouw bestrijdt de (omvang van de) gestelde lasten. Daarnaast stelt zij onder verwijzing naar een uitspraak van hof Den Bosch (ECLI:NL:GHSHE:2019:4537) dat de rentetermijnen voor rekening van de man zijn, zonder recht op vergoeding van de helft daarvan. Bovendien ontvangt de vrouw tot op heden ook niet de helft van de voorlopige teruggave van de belastingdienst aangaande de rente die wordt terugontvangen op de woning. Voorts worden de vaste lasten nog steeds tussen partijen verdeeld en betaalt de vrouw nog altijd voor de schadeverzekeringen en de waterheffingen c.q.-belastingen. Mocht het hof van oordeel zijn dat het verzoek van de man dient te worden toegewezen, stelt de vrouw dat de man bij de finale verdeling en verrekening van de woning een extra vordering heeft op de gemeenschap ter grootte van de aflossingen die hij voor de vrouw heeft betaald. Dan resteren enkel nog de (helft van de) gemeentelijke- en waterschapsbelasting van € 107,56 per maand.
5.51.
Het hof stelt vast dat de vrouw geen bezwaar heeft gemaakt tegen de omstandigheid dat de man het aanvankelijk voorwaardelijke verzoek onvoorwaardelijk heeft gemaakt. Nu verder niet is gesteld of gebleken dat dit verzoek in strijd is met de beginselen van de goede procesorde, zal het hof het verzoek in behandeling nemen.
5.52.
Voor zover het verzoek van de man betrekking heeft op de periode tot 26 juli 2022 zal het hof het verzoek afwijzen, aangezien de betaling van de door de man gevorderde kosten valt onder de verplichting ex artikel 1:81 BW, te weten dat echtgenoten elkaar het nodige dienen te verschaffen. Na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking gelden ten aanzien van de woning de bepalingen van de gemeenschap zoals geregeld in Boek 3 BW alsmede de bepalingen van Boek 6 BW. Partijen zijn vanaf dat moment in beginsel gehouden bij helfte bij te dragen aan de kosten van de gezamenlijke woning en zij zijn hiervoor hoofdelijk aansprakelijk. Anders dan de vrouw is het hof dan ook van oordeel dat de rente- en aflossingstermijnen niet alleen voor rekening van de man dienen te komen. Het hof gaat voorbij aan het beroep van de vrouw op een arrest van hof Den Bosch, nu de man in die zaak het alleenrecht van de woning had. Die situatie doet zich hier niet voor, nu - zoals hiervoor reeds uiteen gezet is - de man feitelijk niet alleen het gebruik van de woning heeft genoten; partijen verblijven hier immers beiden om beurten. De vrouw heeft de hoogte van de gestelde kosten verder onvoldoende weersproken, zodat het hof hiervan uitgaat. Dat de vrouw - naar zij stelt - nog altijd de premies schadeverzekeringen en de waterheffingen c.q. -belastingen betaalt, maakt het voorgaande niet anders. Dit betekent mogelijk dat de vrouw op haar beurt een vordering op de man heeft, maar die vordering dan wel een verzoek tot verrekening van die vordering met een vordering van de man op de vrouw ligt in deze procedure niet voor.
Anders dan de man heeft verzocht, zal het hof bepalen dat de bijdrage van de vrouw aan de maandelijkse lasten (€ 818,92) - welke verplichting pas geldt vanaf 26 juli 2022 - wordt verrekend bij levering van het aandeel van de vrouw in de woning aan de man dan wel bij levering van de woning aan een derde met het bedrag aan overwaarde dat de vrouw toekomt.
Kinderalimentatie
5.53.
Tussen partijen is niet in geschil dat de ingangsdatum van de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van de kinderen 16 maart 2022 is. De behoefte van de kinderen van € 1.468,-, oftewel € 734,- per kind per maand in 2022 (en, geïndexeerd, € 1.518,- per maand, oftewel € 759,- per kind per maand in 2023), is evenmin in geschil.
5.54.
Partijen verschillen wel van mening over de hoogte van de door de man te betalen bijdrage. De man stelt in grief I en II in incidenteel hoger beroep dat de rechtbank de kinderalimentatie ten onrechte heeft bepaald op € 337,- per kind per maand. De man is van mening dat de rechtbank bij de berekening van de alimentatie is uitgegaan van een te hoog inkomen aan zijn zijde en een te lage verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte zijn inkomen heeft verhoogd met een fictief bedrag (van € 1.000,- netto per maand), waarmee hij zijn inkomen uit zijn ontslagvergoeding zou kunnen aanvullen. Volgens hem dient zijn inkomen niet aangevuld te worden uit zijn ontslagvergoeding, althans met een lager bedrag. De man merkt daarbij op dat als het hof zou oordelen dat de ontslagvergoeding niet is verknocht, er geen grond is om zijn inkomen hieruit aan te vullen. Als het hof van oordeel zou zijn dat de ontslagvergoeding wel verknocht is, is de man van mening dat zijn inkomen hiermee niet aangevuld dient te worden omdat het zal worden geïnvesteerd in de overname van de woning. Subsidiair stelt de man dat zijn inkomen met € 250,- per maand moet worden aangevuld. Hij is kort na de bestreden beschikking werkloos geworden. Hij verwacht een functie met een vergelijkbaar salaris te vinden, te weten € 4.000,- bruto exclusief vakantiegeld. Op basis van dat inkomen berekent hij zijn NBI op € 3.223,- per maand en zijn draagkracht (incl. KGB) op € 879,- per maand.
De man stelt daarnaast dat de rechtbank is uitgegaan van een te lage verdiencapaciteit van de vrouw. Volgens hem kan haar een verdiencapaciteit worden toegekend van € 40.000,- bruto per jaar. Op basis van dat inkomen is haar NBI € 2.857,- per maand en haar draagkracht (incl. KGB) € 700,- per maand. De man berekent de door hem te betalen bijdrage, uitgaande van voornoemde uitgangspunten en na aftrek van de zorgkorting van 35%, op € 74,50 per kind per maand.
5.55.
De vrouw heeft in haar verweerschrift in incidenteel hoger beroep aangegeven dat zij het eens is met de door de rechtbank vastgestelde bijdrage. Zij acht het redelijk dat de rechtbank het inkomen van de man heeft aangevuld met € 1.000,- per maand, mede gelet op het oude inkomen van de man van € 92.128,- bruto per jaar. Als het hof de ontslagvergoeding van de man niet als verknocht beschouwt, blijft er volgens de vrouw inderdaad geen grond over om zijn inkomen daaruit op te hogen. Ter zitting in hoger beroep heeft zij haar verweer in eerste aanleg met betrekking tot de aanvaarbaarheidstoets niet gehandhaafd. Wel heeft zij ter zitting in hoger beroep alsnog gegriefd tegen haar door de rechtbank vastgestelde verdiencapaciteit. In dit verband heeft zij gesteld dat het door de rechtbank gehanteerde inkomen van € 1.725,- bruto exclusief vakantietoeslag niet realistisch is, gelet op haar feitelijke beperkte inkomen dat zij al enkele jaren verdient. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep draagkrachtberekeningen overgelegd, waarbij zij uitgaat aan haar zijde van een minimale draagkracht. Zij komt op die manier tot een hogere door de man te betalen bijdrage. Mocht het hof desondanks tot een lagere bijdrage komen, verzoekt de vrouw haar geen terugbetalingsverlichting op te leggen gelet op haar lage inkomen en het feit dat de bijdrage is verbruikt.
5.56.
De man heeft geen bezwaar gemaakt tegen het alsnog grieven door de vrouw tegen de door de rechtbank vastgestelde verdiencapaciteit.
5.57.
Het hof overweegt als volgt. Gebleken is dat de man inmiddels een nieuwe baan heeft gevonden. Het hof zal voor de draagkracht van de man in 2022 uitgaan van een inkomen van 20.983,- (Binck bank) en € 13.197,- (CACEIS bank) en een WW-uitkering van € 19.953,-, zoals blijkt uit de door hem overgelegde gegevens. Met ingang van 1 januari 2023 gaat het hof uit van het inkomen van € 4.872,- bruto per maand (inclusief levensloop) exclusief vakantietoeslag, zoals volgt uit de door de man overgelegde salarisspecificatie van februari 2023.
Uit het voorgaande volgt dat het hof de door de man te betalen bijdrage zal berekenen voor twee periodes, te weten met ingang van 16 maart 2022 en met ingang van 1 januari 2023.
In geschil is of het inkomen van de man aangevuld dient te worden met een bedrag per maand uit zijn ontvangen ontslagvergoeding. Het hof overweegt hiertoe als volgt. De man heeft op 1 maart 2020 een bedrag van € 177.705,19 netto ontvangen, dat zag op 183 maanden, waarvan 17 maanden in de gemeenschap vielen. Er blijft dan in beginsel een bedrag over van 166/183 x € 177.705,19 = € 161.197,- dat gebruikt kan worden om het inkomen van de man aan te vullen. Uit hetgeen het hof heeft overwogen ten aanzien van de Vital investering van € 100.000,- , de betaling door de man van € 22.730,79 en het resterende bedrag van € 38.466,- (netto) volgt dat deze bedragen zijn verbruikt en dat de man geen vergoedingsrecht heeft. Het hof zal het inkomen van de man dan ook niet aanvullen met een bedrag uit de ontslagvergoeding.
5.58.
Ten aanzien van de draagkracht van de vrouw overweegt het hof als volgt. Partijen verschillen van mening over de verdiencapaciteit die aan de vrouw toegekend kan worden. Tussen partijen is niet in geschil dat de feitelijke inkomsten van de vrouw al enkele jaren zeer beperkt zijn. Zij heeft sinds december 2019 geen vaste baan. Zij heeft een eigen bedrijf opgericht waarmee zij tot op heden nauwelijks inkomen verdient. Sinds november 2021 heeft zij een baan als bijlesdocente voor minimaal 3 en maximaal 24 uur per week. Haar inkomen daaruit is minder dan € 1.000,- bruto per maand.
Hoewel van de vrouw verwacht mag worden dat zij zich inspant om haar eigen inkomen te verdienen, ziet het hof aanleiding om in het kader van de kinderalimentatie aan de zijde van de vrouw uit te gaan van haar feitelijke minimale draagkracht van € 50,- per maand. Het hof overweegt daartoe dat de vrouw het fictieve inkomen tot op heden nu eenmaal niet heeft verdiend en daarmee dan ook niet in de kosten van de kinderen heeft kunnen voorzien. Het hof acht het niet redelijk dat dit ten nadele van de kinderen komt. In die zin faalt grief I in incidenteel appel voor zover ziend op de verdiencapaciteit en draagkracht van de vrouw.
5.59.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de door de man te betalen kinderbijdrage berekenen voor de periode met ingang van 16 maart 2022 en voor de periode met ingang van 1 januari 2023.
periode met ingang van 16 maart 2022
5.60.
De behoefte van de kinderen bedraagt in 2022 € 1.468,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt in 2022 € 992,- per maand en de draagkracht van de vrouw bedraagt € 50,- per maand, in totaal € 1.042,-. Uit het voorgaande volgt dat partijen onvoldoende draagkracht hebben om in de kosten van de kinderen te voorzien. Dit betekent dat het hof geen draagkrachtvergelijking zal maken. De man dient zijn volledige draagkracht aan te wenden. Op het aandeel van de man dient nog de zorgkorting in mindering te worden gebracht. Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van de onderhoudsplichtigen onvoldoende is om in de behoefte van het kind te voorzien. Indien een tekort aan draagkracht bestaat, vermindert het tekort de zorgkorting. Het tekort wordt gelijkelijk verdeeld over de onderhoudsplichtigen. In het onderhavige geval komt dat op het volgende neer:
Het tekort is € 1.468 – € 1.042,- = € 426,- dat gelijkelijk wordt verdeeld over partijen, dus € 213,- ieder. De zorgkorting is 35% van € 1.468,- = € 514,-. De man kan (€ 514 – € 213 =) € 301,- van de zorgkorting verzilveren. De bijdrage van de man zou dan bedragen € 992,- – € 301,- = € 691,-, oftewel € 345,50 per kind per maand. De bijdrage wordt echter begrensd door het in de bestreden beschikking bepaalde bedrag van € 337,- per kind per maand, tegen welk bedrag niet is gegriefd.
periode met ingang van 1 januari 2023
5.61.
De behoefte van de kinderen bedraagt, na indexatie, in 2023 € 1.518,- per maand.
De draagkracht van de man bedraagt in 2023 € 1.090,- per maand en de draagkracht van de vrouw bedraagt € 50,- per maand, in totaal € 1.1.40-. Uit het voorgaande volgt dat partijen ook in deze periode onvoldoende draagkracht hebben om in de kosten van de kinderen te voorzien. Dit betekent dat het hof geen draagkrachtvergelijking zal maken. De man dient zijn volledige draagkracht aan te wenden om te voldoen aan de behoefte van de kinderen. Op het aandeel van de man dient nog de zorgkorting in mindering te worden gebracht. Ook in deze periode moet rekening gehouden worden met het tekort van de ouders.
Het tekort is € 1.518,- – € 1.140,- = € 378,-, dat gelijkelijk wordt verdeeld over partijen, dus € 189,- ieder. De zorgkorting is 35% van € 1.518,- = € 531,-. De man kan (€ 531 – € 189 =) € 342,- verzilveren. De bijdrage van de man zou dan bedragen € 1.090,- – € 342,- = € 748,- oftewel € 374,- per kind per maand. Ook voor deze periode geldt dat de bijdrage wordt begrensd door het in de bestreden beschikking bepaalde bedrag (van € 337,- per kind per maand, na indexering in 2023 afgerond € 349,- per kind per maand), zodat het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie zal bekrachtigen. Grief II in incidenteel appel faalt dan ook.
Partneralimentatie
5.64.
De man stelt zich in de grieven III en IV in incidenteel hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte een partneralimentatie heeft bepaald van € 355,- per maand. Zijn grieven zien op de (aanvullende) behoefte van de vrouw en op zijn draagkracht. Hij stelt dat de vrouw grotendeels in de kosten van haar eigen levensonderhoud dient te voorzien. Volgens de man heeft de vrouw een verdiencapaciteit van € 40.000,- per jaar en op grond daarvan een aanvullende behoefte van € 1.119,- (bruto) per maand. Daarnaast is hij van mening dat bij de berekening van zijn draagkracht van een te hoog inkomen is uitgegaan. Hij verwijst naar zijn grief over zijn draagkracht in het kader van de kinderalimentatie. De man stelt voorts dat er een jusvergelijking moet worden gemaakt. Als het hof een partnerbijdrage oplegt, verzoekt de man deze te limiteren voor de duur van een jaar. Als het verzoek tot limitering wordt afgewezen, verzoekt de man de bijdrage na een jaar op nihil te stellen.
5.65.
De vrouw heeft zich tegen de stellingen van de man verweerd. Zij is het eens met de in de bestreden beschikking vastgestelde bijdrage en berekening. Het verzoek tot limitering dient te worden afgewezen. Mocht het hof tot een lagere bijdrage komen met een ingangsdatum voor deze beschikking, verzoekt de vrouw dat zij het teveel betaalde niet hoeft terug te betalen, gelet op haar lage inkomen en omdat de bijdrage is verbruikt.
5.66.
Het hof overweegt als volgt. De ingangsdatum van de partneralimentatie is de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, te weten 26 juli 2022. Ten aanzien van de behoefte van de vrouw is het hof van oordeel dat van de vrouw gevraagd mag worden dat zij zich inspant om (deels) in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Het hof acht het, evenals de rechtbank, redelijk om uit te gaan van een verdiencapaciteit van de vrouw van € 1.725,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. Dat de vrouw een verdiencapaciteit zou hebben van € 40.000,- per jaar, hetgeen door de vrouw is betwist, is door de man onvoldoende onderbouwd. Het hof laat daarbij meewegen dat de vrouw inmiddels al enkele jaren een zeer beperkt inkomen heeft. Ook is niet, althans onvoldoende duidelijk waar het door de man gestelde bedrag van € 40.000,- bruto per jaar op is gebaseerd. Grief III in incidenteel appel faalt dan ook.
Voor de draagkracht van de man gaat het hof uit van hetzelfde inkomen als in het kader van de kinderalimentatie. Daarnaast houdt het hof rekening met een aantal lasten. Nu onder 5.52 is geoordeeld dat de vrouw aan de man de helft van de eigenaarslasten dient te voldoen (bij de afrekening van de woning) zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man rekening houden met de helft van de hypotheeklasten (de helft van de door de man genoemde hypotheeklast van € 1.530,19 per maand, zie punt 111 van zijn verweerschrift in hoger beroep, tevens incidenteel beroep) en de helft van het forfait overige eigenaarslasten. Gelet hierop zal het hof in de berekening ook uitgaan van de helft van het eigenwoningforfait. Daarnaast houdt het hof rekening met de premie zorgverzekering van € 136,- per maand. Voor het aandeel van de man in de kosten van de kinderen gaat het hof uit van de door de rechtbank vastgestelde bijdrage te vermeerderen met de zorgkorting (in 2022 in totaal € 1.188,- en in 2023 € 1.229,-). Het hof merkt op dat voor partneralimentatie met ingang van 1 januari 2023 een nieuwe forfaitaire wijze van berekening geldt. Dit zou betekenen dat de partneralimentatie voor de eerste periode op een andere wijze berekend zou worden dan voor de tweede periode. Dit is ter zitting in hoger beroep niet (expliciet) aan de orde gekomen. Het hof zal de draagkracht van de man daarom voor beide periodes berekenen op grond van de ‘oude’ methode, zoals de rechtbank ook heeft gedaan.
Uit het voorgaande volgt dat de man in beide periodes geen draagkracht heeft om partneralimentatie te betalen. Grief IV in incidenteel appel slaagt aldus.
5.67.
De man heeft verzocht de partneralimentatie te limiteren tot één jaar dan wel, als het hof dit verzoek afwijst, de partneralimentatie na een jaar op nihil te stellen.
Het hof zal deze verzoeken afwijzen. De man heeft geen, althans onvoldoende omstandigheden gesteld die de verkorting van de wettelijke termijn rechtvaardigen.
5.68.
Het hof heeft berekeningen gemaakt, welke aan deze beschikking zijn gehecht en daarvan deel uitmaken.
5.69.
Aan de orde is nog de vraag of de vrouw het te veel ontvangen bedrag dient terug te betalen. De vrouw heeft verzocht haar geen terugbetalingsverplichting op te leggen. De man is het daar niet mee eens.
5.70.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval niet van de vrouw gevergd kan worden dat zij de te veel ontvangen alimentatie over de periode tot heden terugbetaalt, gelet op het consumptieve karakter van de bijdrage, het beperkte inkomen van de vrouw en het aanzienlijke verschil in inkomen tussen de man en de vrouw. Gelet hierop zal het hof de partnerbijdrage tot heden bepalen op hetgeen door de man is betaald.
5.71.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissingen.

6.De beslissing

Het hof:
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover de rechtbank heeft bepaald:
- dat de man tegenover de vrouw het recht heeft om in de woning aan het adres [A-straat] [plaats A] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als hij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
- dat de levering van de woning [A-straat] [plaats A] aan de man dient plaats te vinden binnen een maand, nadat de man de vrouw binnen een termijn van vier maanden na de datum van de beschikking van de rechtbank schriftelijk heeft bericht dat hij de woning kan overnemen;
- dat, voor het geval toedeling aan de man van de woning [A-straat] [plaats A] onder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid niet binnen vijf maanden na de datum van de beschikking van de rechtbank zal zijn gerealiseerd, de in r.o. 3.10. gestelde bepalingen gelden;
- dat een bedrag van € 159.506,47 aan de man verknocht is;
- dat de man een vergoedingsrecht heeft op de huwelijksgemeenschap van € 22.730,79;
- dat de vrouw de schuld aan haar ouders ten bedrage van € 11.040,- als haar eigen schuld dient te voldoen;
alsmede voor zover de rechtbank het verzoek van de vrouw dat de voorlopige en definitieve teruggaven inkomstenbelasting van de man over de periode 2020 tot 13 augustus 2021 bij helfte dienen te worden gedeeld, heeft afgewezen;
alsmede voor zover het de vaststelling van de door de man te betalen uitkering in het levensonderhoud van de vrouw (vanaf heden) betreft;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de huidige birdnestregeling wordt gecontinueerd totdat de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap heeft plaatsgevonden;
bepaalt dat de levering van de woning [A-straat] [plaats A] aan de man dient plaats te vinden binnen een maand, nadat de man de vrouw binnen een termijn van vier maanden na de datum van de beschikking van het hof schriftelijk heeft bericht dat hij de woning kan overnemen;
bepaalt dat, voor het geval toedeling aan de man van de woning [A-straat] [plaats A] onder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid niet binnen vijf maanden na de datum van de beschikking van het hof zal zijn gerealiseerd, de in onder 3.10 van de bestreden beschikking van de rechtbank gestelde bepalingen gelden;
bepaalt dat de belastingteruggaven inkomstenbelasting van de man over de periode 2020 en over de periode van 1 januari 2021 tot 13 augustus 2021 deel uitmaken van de huwelijksgoederengemeenschap en bij helfte dienen te worden gedeeld;
bepaalt dat partijen bij helfte draagplichtig zijn voor de schuld aan de ouders van de vrouw van € 11.040,-;
bepaalt dat de vrouw vanaf 26 juli 2022 maandelijks een bedrag van € 818,92 aan de man is verschuldigd ter zake van de eigenaarslasten van de woning, welke bijdrage bij levering van het aandeel van de vrouw in de woning aan de man, althans bij levering van de woning aan een derde, zal worden verrekend met het aan de vrouw toekomende deel van de overwaarde van de woning;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen uitkering in haar levensonderhoud met ingang van 26 juli 2022 tot heden op het bedrag dat de man heeft betaald, althans op hem is verhaald;
wijst het verzoek tot partneralimentatie met ingang van heden af;
wijst af het meer of anders verzochte;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. R.M. Troost en mr. M.J.R. Brons, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 5 maart 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.