ECLI:NL:HR:2006:AX7805

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R05/126HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.H. Beukenhorst
  • P.C. Kop
  • E.J. Numann
  • J.C. van Oven
  • W.D.H. Asser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap en verknochtheid van schadevergoeding na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen voormalige echtelieden over de verdeling van de huwelijksgemeenschap na hun echtscheiding. De man en de vrouw waren op 28 april 2003 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd, maar hebben nooit samengewoond. Hun huwelijk eindigde in 2005. De vrouw verzocht de rechtbank om de echtscheiding uit te spreken en om een door de man bij de Postbank aangegane schuld aan hem toe te scheiden. De man verzocht om de schuld bij de Postbank bij helfte te verdelen en om te verklaren dat een schadevergoeding van € 15.000,-- die hij ontving van Nationale Nederlanden als gevolg van een arbeidsongeval, verknocht was aan hem en dus buiten de gemeenschap viel.

De rechtbank oordeelde op 3 december 2004 dat de echtscheiding werd uitgesproken en dat de schuld bij de Postbank aan de man werd toegedeeld. Tevens werd vastgesteld dat de schadevergoeding van € 15.000,-- aan de man verknocht was en dus buiten de gemeenschap viel. De vrouw ging in hoger beroep, en het gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigde de beschikking van de rechtbank op 29 juni 2005, waarbij het hof oordeelde dat zowel de schuld aan de Postbank als de schadevergoeding in de gemeenschap viel.

De man ging in cassatie tegen deze beslissing. De Hoge Raad oordeelde dat de vrouw onvoldoende feiten had aangedragen om de schadevergoeding als verknocht aan de man te beschouwen. De Hoge Raad bevestigde dat de beoordeling van verknochtheid afhankelijk is van de aard van het goed en de maatschappelijke opvattingen daarover. De Hoge Raad verwierp het principale beroep van de man, waarmee de beslissing van het hof in stand bleef.

Uitspraak

3 november 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/126HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.G. Cantarella.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 3 maart 2004 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht tussen haar en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - de echtscheiding, subsidiair de scheiding van tafel en bed uit te spreken en een door de man bij de Postbank aangegane schuld toe te scheiden aan de man.
De man refereert zich ten aanzien van het verzoek van de vrouw de echtscheiding, subsidiair de scheiding van tafel en bed uit te spreken en heeft het verzoek voor het overige bestreden. De man heeft tevens, uit hoofde van zelfstandig verzoek, verzocht te bepalen dat de schuld bij de Postbank bij helfte zal worden verdeeld en te verklaren voor recht dat het aan de man door Nationale Nederlanden uitgekeerde bedrag van € 15.000,-- ter zake van letselschade als gevolg van een arbeidsongeval verknocht is en derhalve buiten de gemeenschap valt.
De vrouw heeft tegen het zelfstandig verzoek verweer gevoerd.
De rechtbank heeft bij beschikking van 3 december 2004 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld in die zin dat de schuld bij de Postbank aan de man wordt toebedeeld, voor recht verklaard dat het aan de man door Nationale Nederlanden uitgekeerde bedrag van € 15.000,-- een aan de man verknocht goed betreft en derhalve buiten de gemeenschap valt en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 29 juni 2005 heeft het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigd en in zoverre opnieuw beschikkende vastgesteld dat de schuld bij de Postbank en het aan de man door Nationale Nederlanden uitgekeerde bedrag van € 15.000,-- in de gemeenschap vallen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het principaal beroep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 15 juni 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 28 april 2003 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Zij hebben tijdens hun huwelijk nooit samengewoond. In oktober 2003 is het tussen partijen tot een breuk gekomen. Hun huwelijk is in 2005 door echtscheiding ontbonden.
(ii) De man had op 13 oktober 2003 een schuld aan de Postbank van € 10.354,38.
(iii) De man heeft in 2003 van Nationale Nederlanden in verband met een ongeluk op zijn werk ter zake van letselschade een vergoeding van € 15.000,-- ontvangen.
3.2 Partijen zijn verdeeld over de vraag of, zoals de vrouw stelt maar de man betwist, de hiervoor onder 3.1 (ii) genoemde schuld aan de Postbank in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap aan de man moet worden toegescheiden en of, zoals de man stelt en de vrouw betwist, de hiervoor onder 3.1. (iii) genoemde schadevergoeding als verknocht aan de man buiten de huwelijksgemeenschap valt.
3.3 De rechtbank heeft bij haar beschikking van 3 december 2004 beslist dat de schuld aan de Postbank bij helfte tussen de partijen dient te worden verdeeld, met dien verstande dat zij in het dictum van haar beschikking die schuld aan de man heeft toegedeeld en de vrouw heeft veroordeeld de helft van het bedrag van die schuld aan de man te betalen wegens overbedeling. Voorts heeft zij voor recht verklaard dat de door de man ontvangen schadevergoeding een aan de man verknocht goed betreft en derhalve buiten de gemeenschap valt.
3.4 In het door de vrouw ingestelde hoger beroep heeft het hof bij zijn in cassatie bestreden beschikking de beschikking van de rechtbank vernietigd en vastgesteld dat zowel de schuld aan de Postbank als de door de man ontvangen schadevergoeding in de huwelijksgemeenschap valt. Het hof heeft ten aanzien van dit laatste overwogen (rov. 5):
"Ten aanzien van de uitkering van Nationale Nederlanden is het hof van oordeel dat de man onvoldoende feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan die uitkering als aan hem verknocht zou moeten worden beschouwd. Het enkele feit dat de man voornoemde uitkering heeft verkregen op grond van een bedrijfsongeval is naar het oordeel van het hof onvoldoende om tot verknochtheid van die uitkering te concluderen. Ten overvloede weegt het hof mee dat de man in zijn verweerschrift heeft gesteld dat hij de uitkering in 2003 aan de vrouw ter hand heeft gesteld om er op te passen en om vervolgens de echtelijke woning te kunnen inrichten. De man had derhalve kennelijk de bedoeling om de uitkering in de gemeenschap te laten vloeien en derhalve mede aan de vrouw ten goede te laten komen. Dat de vrouw niet lang daarna te kennen heeft gegeven dat zij van de man wilde scheiden kan er niet toe leiden dat de uitkering dan ineens als aan de man verknocht moet worden beschouwd."
3.5.1 Het door de man voorgestelde middel bestrijdt dit oordeel in de eerste plaats met een rechtsklacht en strekt in dat verband ten betoge dat de uitkering het gevolg is van een aan de man op zijn werk overkomen bedrijfsongeval, ter zake waarvan hij zowel materiële als immateriële schade heeft geleden, en dat de vergoeding daarvan naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van de man verbonden nadelige gevolgen van het ongeval, zodat de vergoeding, als verknocht aan de man niet in de gemeenschap is gevallen.
In de tweede plaats noemt het middel het oordeel van het hof onbegrijpelijk omdat het enkele feit dat de man de vergoeding aan de vrouw ter hand heeft gesteld niet wil zeggen dat hij de vergoeding in de gemeenschap heeft gebracht, aangezien de oorsprong en niet de door hem beoogde besteding van de ontvangen vergoeding terzake dienend is.
3.5.2 Bij de beoordeling van de rechtsklacht geldt het volgende.
Het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan één der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW - hangt af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (HR 23 december 1988, nr. 13374, NJ 1989, 700 en HR 24 oktober 1997, nr. 16427, NJ 1998, 693). Waar het, zoals in dit geval, gaat om een door een van de echtgenoten ontvangen vergoeding van door deze echtgenoot als gevolg van een ongeval geleden schade, is voor het bevestigend antwoord op de hierboven genoemde vragen niet reeds bepalend dat, zoals het middel betoogt, de vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal ten minste daarom (tevens) moeten worden gesteld op welke schade(n) van die echtgenoot de vergoeding betrekking heeft teneinde opdat de rechter kan vaststellen of, en zo ja, in hoeverre die vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord. Zo zal bijvoorbeeld nodig kunnen zijn dat blijkt of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot als gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen.
De klacht berust dus op een onjuiste rechtsopvatting en faalt bijgevolg.
3.5.3 De motiveringsklacht kan niet tot cassatie leiden want richt zich tegen hetgeen het hof ten overvloede overweegt.
3.6 Nu het principale beroep faalt is daarmee de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet vervuld, zodat het geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het principale beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 3 november 2006.