ECLI:NL:GHSHE:2019:4537

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
200.221.778_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling van de samenleving en hypotheekrente

In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van de samenleving tussen de man en de vrouw, die samen een woning bezaten. De man heeft de hypotheekrente van de gezamenlijke woning betaald na de beëindiging van hun relatie, terwijl de vrouw in een eigen woning woonde. De rechtbank heeft in eerste aanleg bepaald dat de vrouw een gebruiksvergoeding aan de man moest betalen en dat zij de helft van de hypotheekrente moest dragen. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissingen, terwijl de vrouw incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de hoogte van de gebruiksvergoeding en haar draagplicht voor de hypotheekrente. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw over de periode van 1 september 2011 tot en met november 2014 niet gehouden is om de helft van de hypotheekrente te betalen, omdat de man de volledige lasten voor zijn rekening heeft genomen. De vrouw is wel verplicht om vanaf 1 december 2014 de helft van de hypotheekrente te betalen, zoals vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst. De gebruiksvergoeding is vastgesteld op een bedrag dat overeenkomt met de hoogte van de regresvordering van de man. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Familie en Jeugdrecht
zaaknummer 200.221.778/01
arrest van 17 december 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. C.A.M.J. de Wit te Veghel (voorheen mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda),
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel, appellante in incidenteel appel,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. M.M. Spooren te Vught,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 juli 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 3 mei 2017, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen de man als gedaagde in conventie en eiser in reconventie en de vrouw als eiseres in conventie en verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/317056 / HA ZA 16-446)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel met producties;
  • de akte van de zijde van de vrouw met producties;
  • de akte van de zijde van de man met producties;
  • de antwoordakte van de zijde van de man;
  • de antwoordakte van de zijde van de vrouw.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van de samenleving van partijen en in het bijzonder om hun gemeenschappelijke woning.
3.2.
De rechtbank heeft vastgesteld van welke feiten in deze zaak wordt uitgegaan. Deze door de rechtbank vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
a. Bij notariële akte van 21 mei 1999 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten.
b. Op 29 december 2008 hebben partijen in gemeenschappelijk eigendom verkregen de woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna te noemen: de woning). Op 29 december 2008 hebben partijen een recht van hypotheek van € 502.000,-- doen vestigen op de woning. Zij zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de hypothecaire geldlening.
c. De relatie is in februari 2011 verbroken. De samenlevingsovereenkomst is op 1 mei 2011 beëindigd.
d. Met ingang van 1 september 2011 heeft de man de woning alleen bewoond en is de vrouw in de alleen haar in eigendom toebehorende woning te [woonplaats] gaan wonen. De man heeft vanaf dat moment de hypotheekrente van de hypothecaire geldlening verbonden aan de (gemeenschappelijke) woning, aan de bank voldaan.
e. Op 19 november 2014 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst bepaalt, voor zover in hoger beroep van belang, aldus:

Artikel 1
Achterstand ter zake hypotheeklasten bedraagt tot en met november 2014 € 9.283,97. Partijen zijn overeengekomen dat de man dit bedrag heden zal overmaken aan de hypotheekverstrekker via incassobureau Lindorff. De vrouw is de helft van dit bedrag aan de man verschuldigd. Het door de vrouw verschuldigde bedrag zal t.z.t. ten gunste van de man worden verrekend bij verkoop van de woning aan een derde c.q. bij toedeling van de woning aan de man.
Artikel 2
Met ingang van 1 december 2014 zal de netto-hypotheekrente voor rekening van beide partijen komen, ieder voor de helft. De vrouw zal de helft van de netto-hypotheekrente aan de man voldoen. Op het door de vrouw te betalen bedrag strekt de door de man verschuldigde kinderalimentatie in mindering. (…)
Artikel 3
Partijen zullen opdracht geven aan makelaar [de makelaar] de woning te verkopen. Daartoe zullen zij op zeer korte termijn contact opnemen met deze makelaar en gezamenlijk een opdracht verstrekken. Daarnaast zal de man de mogelijkheden onderzoeken om tot overname van de woning over te gaan voor een bedrag van € 200.000,--.
Artikel 4
De man zal zich inspannen de woning en de tuin zoveel mogelijk op orde te brengen ten behoeve van de verkoop. De vrouw zal aan de man als bijdrage in de hiermee gepaard gaande kosten een bedrag van € 250,-voldoen op uiterlijk 1 december 2014.”
f. De woning is op 22 juni 2018 verkocht en op 30 augustus 2018 geleverd (akte vrouw en akte man, beide d.d. 24 juli 2018).
3.3.
De vrouw heeft de man in 2016 gedagvaard. De vrouw heeft een groot aantal vorderingen ingesteld. Voor de leesbaarheid van dit arrest volstaat het hof met een verwijzing naar de weergave daarvan in het bestreden vonnis (p. 2-5). Op p. 5 van het vonnis zijn ook de (reconventionele) vorderingen van de man weergegeven.
3.4.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang:
- de wijze van verdeling van de woning gelast in die zin dat de woning zal worden verkocht aan derden en bepaald dat een eventuele overwaarde bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld en dat een eventuele onderwaarde door beide partijen, ieder voor de helft, als eigen schuld dient te worden gedragen;
de man veroordeeld tot:
- medewerking aan de verkoop van de woning op straffe van een dwangsom;
- betaling van een gebruiksvergoeding aan de vrouw van € 400,-- per maand met ingang van 1 september 2011 (vermeerderd met de wettelijke rente over de reeds vervallen en nog niet vervallen termijnen), (vs, rov. 3.18);
de vrouw veroordeeld tot:
- betaling van € 33.034,40 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag (het betreft een regresvordering van de man, inzake door hem te veel betaalde hypotheekrente (de man betaalde de volledige lasten van de woning) over de periode april 2011 t/m november 2014 (na verrekening van alimentatie));
en voorts zijn afgewezen:
- de vordering van de man tot vergoeding door de vrouw van de helft van de door hem gemaakte kosten ter verbetering van de woning (vs, rov. 3.24-3.26) en
- een vergoeding ter zake van door de vrouw aan de gemeenschappelijke rekening onttrokken gelden (vs, rov. 3.29).
3.5.
De man heeft hoger beroep ingesteld. Hij is het niet eens met de volgende beslissingen van de rechtbank (aldus ook mva in incid. appel, pt. 3):
- de veroordeling van hem tot betaling van een gebruiksvergoeding (grief 1);
- de afwijzing van zijn vordering ter zake van kosten voor verbetering van de woning (grief 2);
- de afwijzing van zijn vordering ter zake van door de vrouw onttrokken gelden (grief 3).
Hij concludeert tot vernietiging van het beroepen vonnis en hij vordert de in eerste aanleg ingestelde vorderingen van de vrouw alsnog af te wijzen, de vorderingen van hem alsnog toe te wijzen en de vrouw tevens te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag ad € 3.725,95 (dit laatste voor werkzaamheden aan de woning), vermeerderd met de wettelijke rente en veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties, alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.6.
De vrouw concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in het principaal appel dan wel verwerping van de door de man geformuleerde grieven, met veroordeling van de man in de kosten van het geding.
3.7.
De vrouw heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij is het niet eens met de beslissing van de rechtbank over:
- de hoogte van de haar toegekende gebruiksvergoeding (grief 1);
- haar draagplicht voor de hypotheekrente (grief 2);
- de hoogte van de hypotheekrente (grief 3);
Zij concludeert tot vernietiging van het beroepen vonnis en zij vordert:
( i) de man te veroordelen om aan haar met ingang van 1 september 2011, althans met ingang van een door het hof te bepalen datum, voor de toekomst bij vooruitbetaling, een gebruiksvergoeding te voldoen ten bedrage van € 800,-- per maand, althans ten bedrage van € 516,-- per maand, althans ten bedrage van een door het hof te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente voor wat betreft de reeds vervallen termijnen te rekenen vanaf twee weken na afgifte van het vonnis van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant tot aan de dag der algehele voldoening en voor wat betreft de nog niet vervallen termijnen vanaf de dag nadat de betreffende termijn voldaan had moeten zijn tot aan de dag der algehele voldoening, althans met ingang van een door het hof te bepalen datum;
(ii)
primairte bepalen dat zij over de periode vanaf 1 september 2011 althans met ingang van een door het hof te bepalen datum, niet gehouden is om de helft van de verschuldigde hypotheekrente voor haar rekening te nemen, en in het geval het hof meent dat de vrouw wel gehouden is om de helft van de verschuldigde hypotheekrente voor haar rekening te nemen;
subsidiairte bepalen dat zij aan de man voor de hypotheeklasten over de periode van 1 september 2011 tot en met november 2014 een bedrag van € 592,12 per maand verschuldigd is, over de maand december 2014 een bedrag van € 191,96, over het jaar 2015 een bedrag van € 188,72 per maand, over het jaar 2016 een bedrag van € 183,48 per maand, over het jaar 2017 een bedrag van € 174,88 per maand en over het jaar 2018 een bedrag van € 168,32 per maand, althans een door het hof te bepalen bedrag, met ingang van een door het hof te bepalen ingangsdatum, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 augustus 2016, althans met ingang van een door het hof te bepalen datum;
(iii) de man te veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
3.8.
De man verzoekt het hof om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen in het incidenteel appel dan wel de vorderingen af te wijzen met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding.
3.9.
De grieven van partijen, tezamen genomen, gaan over de volgende onderwerpen:
  • a) de gebruiksvergoeding (grief 1 van de man en grief 1 van de vrouw);
  • b) de kosten tot verbetering van de woning (grief 2 van de man);
  • c) de onttrokken gelden (grief 3 van de man);
  • d) de hypotheekrente, zowel de draagplicht terzake als de hoogte daarvan (grief 2 en 3 van de vrouw).
Het hof zal de grieven hierna per onderwerp bespreken. Het hof zal eerst de grieven over de hypotheekrente bespreken.
3.10.
Alvorens de grieven te bespreken, dient het hof te beslissen op de bezwaren die partijen hebben tegen door de ander overgelegde stukken.
(i) De vrouw maakt bezwaar tegen de memorie van antwoord van de man in incidenteel hoger beroep (akte van de vrouw van 24 juli 2018). Volgens de vrouw geeft de man daarin een reactie op het verweer van de vrouw in het principaal hoger beroep. Deze reactie en de daarbij behorende productie 3 moeten volgens de vrouw buiten beschouwing blijven. De man beroept zich er in zijn “antwoord akte op akte [vrouw]” van 21 augustus 2018 op dat het principaal en incidenteel appel nauw met elkaar samenhangen en dat hij gerechtigd was nadere producties in het geding te brengen.
Het hof oordeelt als volgt. De reactie van de man is, zoals de vrouw betoogt, inderdaad een reactie op het verweer van de vrouw in het principaal hoger beroep. Daarmee is die reactie in strijd met de twee conclusie-regel. Van een uitzondering op die regel is niet gebleken. Het bezwaar van de vrouw is dus gegrond. De reactie van de man (het betreft de punten 4 tot en met 14 van zijn memorie van antwoord in incidenteel appel) wordt daarom buiten beschouwing gelaten. Het stond de man wel vrij nog een productie (hier: productie 3) over te leggen. Deze productie en de korte toelichting daarop (punt 15) staat het hof wel toe.
(ii) De man maakt in zijn antwoordakte bezwaar tegen hetgeen de vrouw aanvoert in haar akte onder het kopje “Gebruiksvergoeding” (pt. 5 en 6 van de akte). Dit bezwaar is gegrond. Hetgeen de vrouw daar aanvoert is in strijd met de twee conclusie-regel.
(iii) De man maakt in zijn antwoordakte ook nog bezwaar tegen hetgeen de vrouw aanvoert in haar akte onder het kopje “Hoogte hypotheeklasten”. Dit bezwaar is gegrond waar het betreft de punten 10 en 11 van de akte. Hetgeen de vrouw daar aanvoert is in strijd met de twee conclusie-regel. Het stond de vrouw wel vrij nog een productie (hier: prod. 25) over te leggen. Deze productie en de korte toelichting daarop (pt. 7-9) staat het hof wel toe. Op het bezwaar van de man dat bedoelde productie confraternele correspondentie betreft, zal het hof hieronder beslissen.
3.11.
De draagplicht voor de hypotheekrente (grief 2 van de vrouw)
3.11.1.
De rechtbank heeft als volgt geoordeeld (vs, rov. 3.21). Partijen zijn mede-eigenaar van de woning. Daarom dienen zij beiden bij te dragen in de kosten van de woning (art. 3:172 BW). De vrouw is in beginsel dus gehouden de helft van de maandelijks verschuldigde hypotheekrente voor haar rekening te nemen. De man neemt sinds april 2011 “de volledige lasten” voor zijn rekening. Daarom heeft de man een regresvordering op de vrouw.
De vordering is echter verjaard voor zover deze ziet op de periode van 1 april 2011 tot 1 september 2011 (vs, rov. 3.22).
De vrouw is wel gehouden over de periode vanaf 1 september 2011 tot 1 december 2014 de helft van verschuldigde hypotheekrente voor haar rekening te nemen. De vrouw heeft zich in dat verband nog beroepen op “een afspraak tussen partijen dat de man alle lasten van de woning zou betalen”, maar die afspraak is niet komen vast te staan (vs, rov. 3.22).
De vrouw dient ook over de periode vanaf 1 december 2014 de helft van de verschuldigde hypotheekrente voor haar rekening te nemen; dat zijn partijen namelijk uitdrukkelijk overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst van 19 november 2014 (vs, rov. 3.22).
De rechtbank heeft de vrouw ter zake van de hypotheekrente tot en met november 2014 veroordeeld tot betaling aan de man van een bedrag van € 33.034,40. Over de hypotheekrente vanaf 1 december 2014 heeft de rechtbank geen beslissing in het dictum opgenomen.
3.11.2.
Het
hofzal achtereenvolgens ingaan op: (i) de verjaring van de regresvordering; (ii) de hypotheekrente over de periode van 1 september 2011 tot en met november 2014; (iii) de hypotheekrente over de periode vanaf 1 december 2014.
(i) verjaring van de regresvordering
3.11.3.
In zijn memorie van antwoord op het incidenteel hoger beroep merkt de man over grief 3 van de vrouw (de hoogte van de hypotheekrente) in een enkele zin het volgende op: “van verjaring is overigens geen sprake aangezien die verjaring per brief van 3 november 2014 is gestuit” (pt. 28). De grief is in strijd met de twee-conclusieregel en dus niet toelaatbaar. Op uitzonderingen op die regel beroept de man zich niet en daarvan is het hof ook niet gebleken.
(ii) hypotheekrente vanaf 1 september 2011 tot en met november 2014
3.11.4.
Het hof stelt het volgende voorop. Anders dan de vrouw meent, heeft de rechtbank de vrouw niet veroordeeld om aan de man voor de periode van 1 september 2011 tot en met augustus 2016 een bedrag € 33.034,40 te betalen. De veroordeling ziet op de periode tot en met november 2014. Dit blijkt uit rov. 3.23 van het bestreden vonnis. In zoverre berust de grief dus op een verkeerde lezing van het vonnis.
De
vrouwvoert het volgende aan. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw gehouden is om de helft van de verschuldigde hypotheekrente voor haar rekening te nemen. De man heeft geen regresvordering op haar (mva, pt. 74 en 82). Alleen de man heeft het gebruik en het genot van de woning gehad, met uitsluiting van de vrouw. De man heeft na het verbreken van de relatie de intentie gehad om de woning over te nemen. In het verlengde daarvan heeft de man de volledige hypotheekrente ook voor zijn rekening genomen.
Ten onrechte heeft de rechtbank er bij toepassing van art. 3:172 BW geen rekening mee gehouden dat de rechtsbetrekkingen tussen partijen – als deelgenoten in de woning – worden beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid.
3.11.5.
De
manvoert het volgende aan. De vrouw erkent dat zij ex art. 3:172 BW gehouden is de helft van de maandelijkse hypotheekrente voor haar rekening te nemen. Zij doet echter een beroep op de redelijkheid en billijkheid op grond waarvan dit anders zou zijn. Dat beroep gaat niet op.
3.11.6.
Het
hofoordeelt als volgt. Het standpunt van de vrouw is tweeledig. De vrouw beroept zich er op dat een tussen partijen geldende regel (hier: art. 3:172 BW en het daarop gepretendeerde regresrecht) niet van toepassing is, omdat dit in de door haar gestelde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 6:2 lid 2 BW). Maar ook betrekt zij een ander, verdergaand standpunt, namelijk dat de man al geen regresvordering heeft en zij überhaupt niet gehouden is om de hypotheekrente voor haar rekening te nemen. De vrouw heeft aan haar verweer, onweersproken, ten grondslag gelegd dat alleen de man het gebruik en het genot van de woning had en dat hij ook de intentie had de woning over te nemen en hij “in het verlengde” daarvan de hypotheekrente ook volledig betaalde. Daarmee beroept de vrouw zich er mede op dat de hypotheekrenteschuld in de onderlinge verhouding van partijen de man aangaat (art. 6:10 BW). Op (of mede op) die grondslag zal het hof de zaak beslissen gelet op het bepaalde in art. 24 Rv. Dat de vrouw in dat verband zelf de redelijkheid en billijkheid als rechtsgrond noemt (art. 3:166 BW en art. 6:2 BW) staat aan deze aanvulling van de rechtsgronden door de rechter niet in de weg (art. 25 Rv).
3.11.7.
Het hof dient eerst te beslissen over de kwestie of de man een regresvordering heeft. Als de man die vordering niet heeft, is de vraag of de man daarop een beroep mag doen in de gegeven omstandigheden (art. 6:2 BW) niet meer aan de orde. Art. 3:172 BW brengt, anders dan de man betoogt, niet mee dat de hypotheeklasten elk voor de helft voor rekening van de deelgenoten zijn. Het hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 1991, NJ 1992, 600 m.nt. W.M. Kleijn en met name rov. 3.2 daarvan:
“Ook echter indien moet worden aangenomen dat de uit die [hypothecaire] leningen verkregen geldmiddelen zijn aangewend ter financiering van de aankoop respectievelijk verbouwing van het gemeenschappelijk pand, brengt dit niet mee dat het aangaan van de leningen kan gelden als een ten behoeve van (onderhoud en instandhouding van) het gemeenschappelijke pand verrichte handeling [in de zin van art. 3:172 BW, hof]. Mocht K. een groter gedeelte van de krachtens die geldleningen verschuldigde bedragen aan rente en aflossing hebben voldaan dan D., dan kan de eventueel uit het door partijen met betrekking tot de leningen overeengekomene voortvloeiende verplichting van D. om ter vereffening van het verschil een betaling aan K. te doen, niet worden aangemerkt als een in het kader van de scheiding en deling van de gemeenschappelijke goederen op het aandeel van D. toe te rekenen schuld.”
Art. 3:172 BW biedt dus geen grondslag voor toewijzing van de regresvordering.
Het hof overweegt voorts als volgt. Partijen waren, zo staat als onweersproken vast, hoofdelijk verbonden voor de hypothecaire geldlening. Art. 6:10 BW is van toepassing op hoofdelijk verbonden schuldenaren zoals de man en de vrouw in deze zaak. Volgens dit wetsartikel zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld (hier de hypothecaire rentetermijnen) dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig. Hierbij staat het volgende voorop:
“Evenmin als in het geldende B.W. nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid [van art. 6:10 BW, hof] nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden; zo beslist de vennootschapsovereenkomst over de onderlinge bijdrageplicht van de firmanten in de firmaschulden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.” (Parl. Gesch. Boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht), p. 108, voetnoten weggelaten).
De grootte van ieders bijdrageplicht hangt dus in de eerste plaats af van hetgeen partijen omtrent die bijdrageplicht zijn overeengekomen alsmede van hun onderlinge rechtsverhouding op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden.
De vrouw (noch de man overigens) heeft zich in dit verband beroepen op (uitleg van) de samenlevingsovereenkomst (de samenlevingsovereenkomst was ook al op 1 mei 2011 beëindigd). Evenmin is, voor de periode waar het hier om gaat (september 2011 tot en met november 2014), een beroep gedaan op (uitleg van) de vaststellingsovereenkomst.
De vrouw heeft weliswaar in algemene termen betoogd dat partijen zijn overeengekomen dat de man de volledige hypotheekrente voor zijn rekening zou nemen, maar die blote stelling heeft de vrouw ook in hoger beroep ofschoon de man deze stelling heeft betwist (vgl. rov. 3.22), niet onderbouwd, zodat het bestaan van die overeenkomst niet is komen vast te staan. De omstandigheid dat de man feitelijk gedurende de periode dat de vrouw de woning had verlaten, de aan de woning verbonden lasten voldeed en hij de intentie had om de woning over te nemen, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake was van een (stilzwijgende) afspraak tussen partijen of dat sprake zou zijn van rechtsverwerking aan de kant van de man.
Wél beslissend is hier dat de tegenwaarde van de schuld (hier: de opgekomen rentetermijnen) de man aldus ten goede is (zijn) gekomen in die zin dat alleen hij het gebruik en genot van de woning heeft gehad. Samen met de omstandigheid dat het steeds de bedoeling is geweest van de man dat hij de woning zou overnemen (cva, pt. 16) en hij ook in de woning wilde blijven wonen, brengen die omstandigheden mee dat de schuld (de rentetermijnen) de man in de onderlinge verhouding met de vrouw volledig aangaan. Hem komt dus geen regresvordering toe voor de periode van 1 september 2011 tot en met november 2014.
Omdat de grief van de vrouw (gedeeltelijk slaagt), dient het hof de stellingen van de man in eerste aanleg te beoordelen (de zogenoemde devolutieve werking van het hoger beroep). Echter, ook hetgeen de man in eerste aanleg heeft aangevoerd, kan niet leiden tot toewijzing van zijn vordering. De man heeft voor de rechtbank aangevoerd dat “destijds” is “afgesproken” dat de “lopende eigenaarslasten” bij helfte dienen te worden gedragen (cva, pt. 24). Dit is echter een blote stelling, die de vrouw bovendien voldoende gemotiveerd heeft betwist. Volgens haar zou namelijk de man de volledige hypotheekrente voor zijn rekening nemen. De stelling van de man is dus niet komen vast te staan.
De slotsom van het voorgaande is dat de grief slaagt voorover het betreft de periode vanaf 1 september 2011 tot en met november 2014. Over die periode is de vrouw niet verplicht om de helft van de verschuldigde hypotheekrente voor haar rekening te nemen. Het hof zal het vonnis op dit punt vernietigen en overeenkomstig het verzoek van de vrouw bepalen dat zij over de genoemde periode niet gehouden is om de helft van de verschuldigde hypotheekrente voor haar rekening te nemen.
(iii) hypotheekrente vanaf 1 december 2014
3.11.8.
Het hof stelt het volgende voorop. De rechtbank heeft in het lichaam van haar vonnis overwogen dat de vrouw gehouden is over de periode vanaf 1 december 2014 de helft van de verschuldigde hypotheekrente voor haar rekening te nemen. In het dictum is over de hypotheekrente over deze periode geen beslissing opgenomen. Het hof begrijpt de grief van de vrouw aldus dat zij (thans) een beslissing van het hof over de periode vanaf 1 december 2014 wenst en wel overeenkomstig haar verzoek hiervóór weergegeven (rov. 3.7 sub (ii)). Dit verzoek komt er op neer dat het hof vaststelt in hoeverre de vrouw draagplichtig is voor de hypotheekrente-schuld vanaf 1 december 2014.
3.11.9.
De
vrouwvoert het volgende aan. Onjuist is het oordeel van de rechtbank dat: de vrouw gehouden is om de helft van de verschuldigde hypotheekrente voor haar rekening te nemen vanaf 1 december 2014, omdat partijen dat uitdrukkelijk zijn overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst van 19 november 2014 (vs rov. 3.22).
Van haar kan niet worden verwacht “dat zij de betalingsafspraken, zoals vastgelegd in artikel 2 van de overeenkomst, nakomt” (mva, pt. 78), omdat de man zich niet aan artikel 3 van de overeenkomst heeft gehouden (dat partijen op zeer korte termijn een verkoopopdracht aan de makelaar geven). Pas in 2017 heeft de man ingestemd met verkoop van de woning. De man woont al bijna zeven jaar alleen in de woning. Verder kunnen aan de man “verkoopbelemmerende factoren” worden toegerekend (incid appel, pt. 79): de man heeft de woning verwaarloosd en hij heeft de instructies van de makelaar niet opgevolgd. Het is dan ook niet redelijk dat de man aanspraak maakt op betaling door de vrouw van de helft van de door hem betaalde hypotheekrente.
3.11.10.
De
manvoert verweer. De omstandigheden waarop de vrouw zich beroept, zijn slechts vermeende omstandigheden (mva incid appel, pt. 26). Op grond van art. 3:172 BW dient de vrouw de helft van de maandelijkse hypotheekrente voor haar rekening te nemen. Het verweer van de vrouw daartegen, haar beroep op de redelijkheid en billijkheid, gaat niet op. De man heeft de woning niet verwaarloosd. Evenmin heeft hij de verkoop tegengehouden.
In eerste aanleg heeft de man nog aangevoerd (cva, pt. 10) dat partijen in 2014 opnieuw hebben getracht te komen tot een allesomvattende regeling. Daartoe is een vaststellingsovereenkomst gesloten. De man is de afspraken uit die overeenkomst nagekomen. De makelaar is ingeschakeld. De man heeft verder conform de afspraak zijn mogelijkheden onderzocht om tot overname van de woning te komen, maar ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening bleek gezien de onderwaarde niet mogelijk.
3.11.11.
Het
hofoordeelt als volgt. Zoals hiervóór reeds overwogen, hangt, samengevat, de
de grootte van ieders plicht om bij te dragen in de hypotheekrente af van hetgeen partijen omtrent die bijdrageplicht zijn overeengekomen. Partijen hebben in art. 2 van de vaststellingsovereenkomst bepaald dat de netto-hypotheekrente met ingang van 1 december 2014 voor rekening van beide partijen komt, ieder voor de helft. De uitleg van deze bepaling is door de vrouw niet aan de orde gesteld. Haar standpunt is dat dit art. 2 haar weliswaar verplicht de helft van de hypotheekrente voor haar rekening te nemen, maar, naar het hof begrijpt, dat haar een opschortingsrecht toekomt, dan wel het beroep dat de man op art. 2 doet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Het beroep op een opschortingsrecht gaat niet op. Voorwaarde voor opschorting is de niet-nakoming van een opeisbare verbintenis door de ander (art. 6:262 BW). De man heeft de niet-nakoming voldoende gemotiveerd betwist en bewijs van haar stelling heeft de vrouw niet aangeboden. Hetzelfde geldt voor de verplichting van de man om de mogelijkheden te onderzoeken om tot overname van de woning over te kunnen gaan. Ten slotte heeft de man ook het bestaan van de omstandigheden die de vrouw aanvoert voor haar stelling dat het beroep dat de man doet op art. 2 van de vaststellingovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, voldoende gemotiveerd betwist, zodat ook dat beroep niet opgaat. De slotsom van het voorgaande is dat de hypotheekrenteschuld vanaf 1 december 2014 voor de helft voor rekening van de vrouw komt. De hoogte van die schuld is voorwerp van grief 3, die het hof hieronder zal beoordelen.
3.12.
Hoogte van hypotheekrente (grief 3 van de vrouw)
3.12.1.
De
vrouwstelt in haar derde (voorwaardelijke) grief, namelijk in het geval het hof oordeelt dat de vrouw gehouden is de helft van de hypotheekrente te dragen, dat de rechtbank ten onrechte de regresvordering heeft gebaseerd op de bruto hypotheekrente.
Partijen hebben in 2014 de netto hypotheekrente vastgesteld en hebben vastgelegd dat de vrouw met ingang van 1 december 2014 de helft van dat bedrag, namelijk € 592,12, aan de man zou voldoen. De vrouw acht het redelijk om dit bedrag ook aan te houden voor de periode vóór 1 december 2014.
De
manstelt dat de vrouw ten onrechte uitgaat van de netto hypotheeklast, nu de berekening van de vrouw er volgens de man van uit gaat dat partijen nog fiscaal partner zijn.
3.12.2.
Het
hofoordeelt als volgt.
Hypotheekrente 1 september 2011 tot 1 december 2014
De vrouw heeft een voorwaardelijke grief geformuleerd. Aan de voorwaarde is echter niet voldaan waar het de periode vóór 1 december 2014 betreft. Over die periode hoeft het hof dus niet te beslissen.
Hypotheekrente vanaf 1 december 2014
Over de periode daarna, vanaf 1 december 2014, oordeelt het hof als volgt. Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat de vrouw vanaf 1 december 2014 de helft van de netto hypotheeklasten zal voldoen en dat de exacte hoogte van het te betalen bedrag na overleg tussen de advocaten nader zal worden vastgesteld.
De vrouw heeft een brief van 19 december 2014 van de advocaat van de man overgelegd (akte, prod. 25). Aan het bezwaar van de man tegen de overlegging van deze brief (antwoordakte man) gaat het hof voorbij, omdat gedragsregels gelden tussen advocaten onderling en bovendien de gedragsregel over de confraternele correspondentie (die inhield dat géén confraternele correspondentie in een geding mocht worden overgelegd) is gewijzigd, namelijk dat in beginsel confraternele correspondentie, uitzonderingen daargelaten, wél mag worden overgelegd.
De man heeft de inhoud van de brief van 19 december 2014 niet betwist. Uit de brief blijkt dat de helft van de netto hypotheeklast door de advocaat van de man is berekend op € 592,12. De vrouw is met deze berekening akkoord gegaan, zo blijkt uit haar stellingen in deze procedure.
Vanaf 1 december 2014 dient de vrouw dus per maand € 592,12 bij te dragen, waarop in mindering strekt de door de man verschuldigde kinderalimentatie. De vrouw heeft inzicht gegeven in de bedragen die per saldo volgens haar per maand verschuldigd zijn over de jaren 2014 tot en met 2018. Zij stelt, voor zover relevant, dat zij verschuldigd is over:
2014 (alleen de maand december): € 191,92 (akte, pt. 9);
2015: € 188,72 per maand;
2016: € 183,48 per maand;
2017: € 174,88 per maand;
2018 (over de maanden januari t/m juli): € 168,32 per maand
2018 (over de maand augustus: 30/31 x 168,32 =) € 162,89 (de woning is, zoals door de vrouw onbetwist gesteld (akte, pt. 2), geleverd op 30 augustus 2018),
bovenstaande bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 augustus 2016 (aldus het petitum van de vrouw).
De vrouw stelt dat op dit bedrag in mindering strekt “minus twee maanden betaald (2 x € 200,00 = € 400,00)” (mva, pt. 88). Op welke maanden (in de periode vanaf 1 december 2014) de beweerde betaling ziet, heeft de vrouw niet duidelijk gemaakt. In haar petitum wordt met de beweerde betaling ook geen rekening gehouden. Nu de man echter heeft erkend dat de vrouw eenmaal € 191,92 voldaan (antwoordakte, pt. 6), strekt dit bedrag in mindering op hetgeen de vrouw ter zake van de hypotheekrente aan de man verschuldigd is. Het hof gaat er daarbij vanuit dat dit het bedrag is dat de vrouw over december 2014 diende te betalen (het bedrag stemt daarmee precies overeen).
Het verweer van de man houdt in dat niet van een netto hypotheekbijdrage moet worden uitgegaan, maar van de bruto aandelen van partijen. Verder gaat de vrouw er volgens de man ten onrechte vanuit dat partijen nog fiscaal partners zouden zijn. Voor zijn stelling dat de vaststellingsovereenkomst niet ziet op de netto-hypotheekrente (anders dan de tekst van de overeenkomst bepaalt) of dat de vrouw uit zou gaan van fiscaal partnerschap, geeft de man geen aanknopingspunten. De man maakt ook niet duidelijk welke bedragen de vrouw op grond van de vaststellingsovereenkomst wél aan hem zou moeten betalen. Het verweer van de man is daarmee ontoereikend.
De slotsom van het voorgaande (dat wil zeggen grief 2 van de vrouw voor zover deze de hypotheekrente-schuld vanaf 1 december 2014 betreft en grief 3 van de vrouw) luidt als volgt. Het hof zal, in zoverre overeenkomstig haar verzoek, bepalen dat de vrouw aan de man ter zake de hypotheekrente verschuldigd is:
2014 (alleen de maand december): € 0 (191,92 is reeds voldaan door de vrouw);
2015: € 188,72 per maand;
2016: € 183,48 per maand;
2017: € 174,88 per maand;
2018 (over de maanden januari t/m juli): € 168,32 per maand;
2018 (over de maand augustus) € 162,89;
Het hof zal de ingangsdatum van de wettelijke rente voor de bedragen vaststellen over de jaren 2015 en 2016 (dit laatste jaar tot en met de maand augustus) overeenkomstig de onweersproken vordering van de vrouw bepalen op 31 augustus 2016 en voor de maanden september tot en met december van 2016 en het jaar 2017 in redelijkheid op 1 januari van het daaropvolgende jaar en voor de maanden in 2018 in redelijkheid steeds op de eerste dag van de daaropvolgende maand.
3.13.
De gebruiksvergoeding (grief 1 van de man en grief 1 van de vrouw)
3.13.1.
De
rechtbankheeft de man veroordeeld tot betaling van € 400,-- per maand met ingang van 1 september 2011. De rechtbank heeft een fictieve huur vastgesteld van € 800,-- per maand, en de gebruiksvergoeding op de helft daarvan. De man vindt dat hij geen gebruiksvergoeding hoeft te betalen. Volgens de vrouw is de door de rechtbank bepaalde vergoeding te laag.
3.13.2.
De grief van de
manhoudt in dat de rechtbank hem ten onrechte verplicht heeft tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 400,-- per maand, ingaande 1 september 2011. Hij voert het volgende aan (mvg, p. 2-3). De vrouw heeft destijds de woning verlaten en de man feitelijk achtergelaten in de (al jaren) in erbarmelijke staat van onderhoud verkerende woning. De vrouw is nimmer bereid geweest te investeren in onderhoud om de woning te verbeteren en het woongenot te vergroten. In de woning is de afgelopen jaren sprake geweest van extreem hoog energieverbruik omdat de woning niet is geïsoleerd. De man is in het belang van partijen begonnen verbeteringen aan de woning aan te brengen en hij heeft de kosten hiervan zelf gedragen. De vrouw beschikte vanaf 2011 over een eigen woning en zij had niet of nauwelijks eigen woonlasten. Er was geen overwaarde. Een gebruiksvergoeding kan niet worden vastgesteld. In reactie op het incidenteel hoger beroep van de vrouw (ter zake van de gebruiksvergoeding) voert de man nog aan dat hij alle kosten verbonden aan de woning voldoet (mva, pt. 18 jo. pt. 8 (dit laatste punt dient als reactie van de man op het incidenteel appel te worden aangemerkt).
3.13.3.
Volgens de
vrouwheeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de man in de woning verblijft en dat hij daarom het gebruik en genot ervan heeft. Op grond van art. 3:169 BW in samenhang met art. 3:172 BW is de man daarom een gebruiksvergoeding verschuldigd. De man is in september 2011 de woning gaan bewonen, omdat hij de intentie had om de woning over te nemen. In 2014 heeft er overleg tussen partijen plaatsgevonden, in het bijzijn van hun toenmalige advocaten. Dit overleg heeft geleid tot de vaststellingsovereenkomst van 19 november 2014 met als doel het op korte termijn te koop zetten van de woning bij makelaarskantoor [de makelaar] dan wel overname door de man van de gezamenlijke woning (mva, pt. 14). De woning was goed bewoonbaar. De man heeft de woning verwaarloosd. Aangezien de vrouw niet het genot van de woning heeft gehad en de rechtbank heeft beslist dat zij vanaf 1 september 2011 de helft van de hypotheekrente voor haar rekening moet nemen, is het redelijk dat de man haar een gebruiksvergoeding moet betalen. Voor de berekening van de hoogte van de gebruiksvergoeding moet aansluiting worden gezocht bij de door partijen verschuldigde lasten, in die zin dat de vergoeding “gelijk zou zijn aan de helft van de woonlasten waarvoor de vrouw draagplichtig is” (mva, pt. 27 en pt. 64). Dit bedrag moet nog worden vermeerderd met een bedrag van € 50,-- “ter zake andere noodzakelijke eigenaarslasten”(mva, pt. 70).
3.13.4.
Het
hofoverweegt als volgt. Op grond van art. 3:169 BW is iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed. Dit artikel heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143). Deze vergoeding wordt toegekend met toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid, die op grond van art. 3:166 lid 3 juncto art. 6:2 BW ook de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheersen. Met hun grieven hebben partijen de kwestie van de gebruiksvergoeding in volle omvang aan het hof voorgelegd.
Periode 1 september 2011 tot en met november 2014
Met inachtneming van het voorgaande oordeelt het
hofals volgt. De man komt geen regresvordering toe voor de periode van 1 september 2011 tot en met november 2014. Voor die periode komt de verschuldigde hypotheekrente volledig voor rekening van de man (het hof verwijst naar hetgeen het bij de grieven 2 en 3 van de vrouw heeft overwogen). Waarin dan de schade voor de vrouw in die periode bestaat, heeft zij onvoldoende toegelicht. Dat zij eigenaarslasten heeft betaald, heeft de man voldoende gemotiveerd betwist. Voor zover het deze periode betreft, slaagt dus de grief van de man. Hij is over deze periode geen gebruiksvergoeding verschuldigd. In zoverre zal het hof het bestreden vonnis vernietigen.
Periode 1 december 2014 tot en met 30 augustus 2018
Voor de periode vanaf 1 december 2014 tot en met 30 augustus 2018 dient de vrouw op grond van de vaststellingsovereenkomst de helft van de hypotheekrente te betalen (ook hiervoor verwijst het hof naar hetgeen het daarover bij de grieven 2 en 3 van de vrouw heeft overwogen). In de onderhavige grieven betrekken partijen summiere stellingen over de uitleg van de vaststellingsovereenkomst. De vrouw voert weliswaar aan dat het de bedoeling van partijen was dat de woning op korte termijn te koop zou worden gezet, maar niet dat zij alleen voor die korte periode verplicht was de hypotheekrente mede te dragen. De man beroept zich erop dat “uit de vaststellingsovereenkomst (…) niets [blijkt] omtrent afspraken over het betalen van een gebruiksvergoeding” (mva, pt. 10), maar niet dat de vaststellingsovereenkomst een verplichting voor hem tot betaling van een gebruiksvergoeding uitsloot.
De slotsom van het voorgaande is dat de vrouw over bedoelde periode het genot van de woning heeft gemist, terwijl zij over die periode wel moet bijdragen in de hypotheekrentelasten. De man dient de vrouw daarvoor schadeloos te stellen. Het hof bepaalt de door de man te betalen gebruiksvergoeding naar redelijkheid en billijkheid op het bedrag waarvoor de man een regresvordering heeft op de vrouw.
De vrouw heeft weliswaar gesteld dat zij eigenaarslasten (waarmee zij andere lasten op het oog heeft dan de hypotheekrente), heeft betaald, maar dat heeft de man voldoende gemotiveerd betwist, zodat het hof daaraan voorbijgaat. Het hof zal de man veroordelen om aan de vrouw een gebruiksvergoeding te voldoen waarvan de hoogte overeenkomt met de hoogte van zijn regresvordering op de vrouw (over de periode van 1 december 2014 tot en met 30 augustus 2018). Dit komt er, voor alle duidelijkheid, op neer dat de vrouw en de man uit hoofde van dit arrest, in het bijzonder ter zake van de regresvordering van de man en de gebruiksvergoeding van de vrouw evenveel van elkaar te vorderen hebben.
3.14.
De kosten tot verbetering van de woning (grief 2 van de man)
3.14.1.
De
manbetoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn vordering tot betaling van de helft van kosten die hij heeft gemaakt voor de woning, heeft afgewezen. De man beroept zich op art. 3:170 BW en stelt dat de door hem betaalde facturen betrekking hebben op gewoon onderhoud dan wel handelingen die geen uitstel konden lijden. In eerste aanleg heeft de man een bedrag van € 5.000,-- gevorderd. Bij memorie van grieven heeft de man facturen overgelegd van in totaal € 7.693,40 en hij vordert nu betaling van € 3.725,95 door de vrouw. Hij stelt dat de werkzaamheden dienden ter behoud van de woning, het aanpassen van de fundering en grondwerkzaamheden.
3.14.2.
De
vrouwweerspreekt dat de man daadwerkelijk kosten heeft gemaakt ter verbetering van de woning. Zij wijst er op dat de man zich in het kader van zijn bedrijfsvoering onder meer bezighoudt met het kopen van grond. De facturen zijn gericht aan de ondernemingen van de man. Als de kosten voor de woning zijn gemaakt, betwist zij dat deze noodzakelijk waren. Zij voert verder als verweer aan dat de man geen overleg met haar heeft gehad over de werkzaamheden.
3.14.3.
Het
hofoordeelt als volgt. Anders dan de man stelt, zijn de facturen niet door hem betaald, althans is daarvan niet gebleken. De facturen zijn gericht aan Grondbank [vestigingsnaam] B.V. en [advies] Advies. De stelling van de man dat hij kosten heeft gemaakt, onderbouwt de man aldus ook in hoger beroep niet. Reeds hierom faalt de grief.
3.15.
De onttrokken gelden aan de gemeenschappelijke rekening/de gezamenlijke samenleving (grief 3 van de man)
3.15.1.
De
manbetoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn vordering tot veroordeling van de vrouw tot betaling aan hem van € 26.312,-- en tot verstrekking van inzage in haar bank- en spaarrekeningen, heeft afgewezen.
De man licht zijn grief als volgt toe.
Hij heeft een vordering op de vrouw, omdat de vrouw in totaal € 26.312,-- heeft overgeboekt van de gezamenlijke rekening naar haar privérekening en aldus gelden onrechtmatig aan de gezamenlijke samenleving heeft onttrokken. De vrouw heeft geld weggesluisd van de gezamenlijke rekening. Zij heeft dit geld aldus buiten de gezamenlijke huishouding gehouden en opgepot. Ter onderbouwing hiervan verwijst de man naar zijn producties 13a en 13b in eerste aanleg, waarop hij bij memorie van grieven een nadere toelichting geeft. Hij vordert ook kopieën van de bank- en spaarrekeningen op naam van de vrouw ten tijde van het uiteengaan van partijen.
3.15.2.
De
vrouwweerspreekt dat zij een totaalbedrag van € 26.312,-- heeft overgeboekt van de gezamenlijke rekening naar haar privérekening. Daarnaast weerspreekt zij dat zij op enige andere wijze substantiële bedragen aan de gezamenlijke rekening zou hebben onttrokken, of dat zij bewust een bedrag van € 26.312,-- buiten de gezamenlijke rekening zou hebben gehouden.
3.15.3.
Het
hofbegrijpt de vordering van de man aldus dat partijen een gezamenlijke bankrekening hadden, dat de vrouw gelden van die rekening naar haar privérekening zou hebben overgeboekt althans/alsmede ontvangen inkomsten niet heeft overgeboekt naar die gezamenlijke rekening en dat zij daarmee onrechtmatig heeft gehandeld jegens de man. Voor toekenning van een schadevergoeding op die grond moet worden vastgesteld dat sprake is van in ieder geval onrechtmatig handelen en een causaal verband tussen dat onrechtmatig handelen en de gestelde schade. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feiten die ten grondslag liggen aan deze vordering op de man.
De man maakt echter niet duidelijk waarom de vrouw onrechtmatig handelt. Het overboeken van gelden van een gemeenschappelijke rekening naar een privérekening is op zichzelf niet onrechtmatig. De man heeft met name niets gesteld over de gerechtigdheid tot het saldo op de “gezamenlijke” rekening, een en/of-rekening. De omstandigheid dat sprake is van een en/of-rekening houdt nog niet in dat beide partijen gerechtigd zijn tot de helft van het saldo of de man zelfs gerechtigd is tot het volledige saldo (waarover AG Wuisman in zijn conclusie voor HR 9 februari 2007, ECLI:NL:PHR:2007:AZ6525). De man lijkt van dit laatste wel uit te gaan nu hij het volledige bedrag dat de vrouw zou hebben opgenomen van haar vordert. Maar waarom de man gerechtigd is tot dit volledige bedrag laat hij na duidelijk te maken. Zo de man heeft willen stellen dat het saldo op de rekening en het volledige inkomen van de vrouw aan de “gezamenlijke samenleving” of “gezamenlijke huishouding” had moeten worden besteed, laat de man na duidelijk te maken waarop die verplichting gebaseerd is. De man heeft vanwege het voorgaande niet aan zijn stelplicht voldaan. Gelet hierop ook wijst het hof af de vordering van de man de vrouw te bevelen de afschriften van haar privé(spaar)rekeningen in het geding te brengen. De grief van de man faalt.
3.16.
Bewijsaanbod
Het door beide partijen in algemene bewoordingen gedane bewijsaanbod zal worden gepasseerd nu dit onvoldoende specifiek en concreet is.
3.17.
De proceskosten
Het hof zal, met toepassing van art. 237 jo art. 353 Rv (partijen zijn voormalig levensgezellen) de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De uitspraak

Het hof in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het bestreden vonnis voor zover daarbij:
de vrouw in reconventie (ter zake van regres vanwege betaalde hypotheekrente) is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 33.034,03;
de man in conventie is veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een gebruiksvergoeding van € 400,-- per maand met ingang van 1 september 2011;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vrouw over de periode vanaf 1 september 2011 tot en met november 2014 niet gehouden is om de helft van de verschuldigde hypotheekrente voor haar rekening te nemen;
(i) veroordeelt de vrouw tot betaling van de volgende bedragen aan de man (ter zake van regres vanwege betaalde hypotheekrente). Over:
2015: € 188,72 per maand;
2016: € 183,48 per maand;
2017: € 174,88 per maand;
2018 (over de maanden januari t/m juli): € 168,32 per maand;
2018 (over de maand augustus) € 162,89;
deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente, zoals in het lichaam van dit arrest is weergegeven;
(ii) veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een gebruiksvergoeding waarvan de hoogte overeenkomt met hetgeen de vrouw aan de man verschuldigd is (hiervóór weergegeven sub (i), daaronder dus mede begrepen de wettelijke rente ter zake).
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten
draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, P.P.M. van Reijsen en E.M.C. Dumoulin en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 december 2019.
griffier rolraadsheer