ECLI:NL:GHAMS:2024:3534

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
23-003127-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor ontploffing met gemeen gevaar voor goederen en handel in verdovende middelen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar werd wel veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen met gemeen gevaar voor goederen, en voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De zaak betreft een explosie die plaatsvond nabij een voormalig advocatenkantoor, waarbij zwaar vuurwerk werd gebruikt. De verdachte heeft in opdracht van een medeverdachte de explosie laten uitvoeren, wat leidde tot aanzienlijke schade aan het pand en een gevoel van onveiligheid in de omgeving. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, waaronder de advocaat die het doelwit was van de explosie. Het hof heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, wat heeft geleid tot een matiging van de straf. De verdachte is schuldig bevonden aan het medeplegen van het teweegbrengen van een ontploffing met gemeen gevaar voor goederen, opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, en het opzettelijk aanwezig hebben van professioneel vuurwerk.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003127-22
datum uitspraak: 19 december 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 16 november 2022 in de strafzaak onder parketnummer 15-300574-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2001,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 december 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw en de advocaat van de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht.

Omvang van het hoger beroep

De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis van 16 november 2022 vrijgesproken van hetgeen hem onder 1 primair en subsidiair is ten laste gelegd en hem veroordeeld voor hetgeen hem onder 2 primair, 3, 4 en 5 is ten laste gelegd.
Blijkens de akte instellen rechtsmiddel is het namens de verdachte ingestelde hoger beroep niet gericht tegen de beslissing tot vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde.
Het voorgaande betekent dat het hof geen oordeel toekomt met betrekking tot het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde en uitsluitend heeft te oordelen over het onder 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde, inclusief de beslissingen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen en de in beslag genomen voorwerpen.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a Sv is – voor zover in hoger beroep aan het oordeel van het hof onderworpen – aan de verdachte tenlastegelegd dat:
2.
Primairhij op of omstreeks 13 oktober 2020 te Heerhugowaard, tezamen en in vereniging met een
ander of anderen, althans alleen, opzettelijk één op meer ontploffing(en) teweeg heeft
gebracht, door opzettelijk nabij een pand aan de [adres 2] , een shell- of mortierbom,
althans zwaar professioneel vuurwerk, althans een explosief, aan te steken en/of in de
richting van dat pand te gooien, ten gevolge waarvan één of meer ontploffing(en) zijn/is
teweeg gebracht, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten (de ramen en/of
de gevel van) dat pand aan de [adres 2] en/of de/het belendende pand(en), in elk geval
gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
subsidiair
hij op of omstreeks 13 oktober 2020 te Heerhugowaard tezamen en in vereniging met een
ander of anderen, althans alleen, mr. [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het
leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte en/of zijn
mededader(s) opzettelijk dreigend
  • een Shell- of Mortierbom, althans zwaar vuurwerk, althans een explosief, tegen de gevel van het pand aan de [adres 2] tot ontploffing gebracht en/of
  • een (dreig)brief met de tekst “Dit is een waarschuwing voor [benadeelde] ”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking in de brievenbus van het pand aan de [adres 2] gedeponeerd;
3.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 januari 2020 tot en met 13
december 2020 te Alkmaar en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een
ander of anderen, althans alleen, (telkens) in de uitoefening van een beroep of bedrijf
(telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een
hoeveelheid hennep en/of een hoeveelheid van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars
en plantaardige elementen van hennep, waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd,
zijnde hennep en/of hashish, elk een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende
lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
4.
hij op 13 december 2020 te Alkmaar opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van
194 gram hennep en/of een hoeveelheid van 22,9 gram van een gebruikelijk vast mengsel
van hennephars en plantaardige elementen van hennep, waaraan geen andere substanties zijn
toegevoegd (hashish), zijnde een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep en hashish, elk
een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen
krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
5.
hij op of omstreeks 13 december 2020 te Alkmaar, opzettelijk, als een ander dan een persoon
met gespecialiseerde kennis, professioneel vuurwerk, te weten
885 stuks knalvuurwerk (naam: Tp2 en/of producent: TROPIC Jurzy Jurek)
heeft opgeslagen en/of voorhanden heeft gehad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewijsoverwegingen

Ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde
Alternatief scenario
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep, overeenkomstig haar pleitnotitie, op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde. Daartoe heeft zij onder meer aangevoerd dat er sprake is van een voldoende aannemelijk alternatief scenario dat niet door het strafdossier wordt weerlegd, namelijk dat niet de verdachte, maar een ander de tussenpersoon was die de uitvoerder van de ontploffing heeft geregeld. De medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) heeft met diverse personen, waaronder [naam 1] (hierna: [naam 1] ), contact gehad omtrent het neerleggen van een handgranaat of het laten plaatsvinden van een ontploffing bij het kantoor van mr. [benadeelde] . Voorafgaand aan de explosie hebben uitvoerige telefoongesprekken plaatsgevonden tussen [medeverdachte 1] en [naam 1] , waarin [naam 1] een toezegging deed dat hij een ontploffing zou regelen. [naam 1] is niet (langer) als verdachte aangemerkt om de enkele reden dat hij van het verzoek van [medeverdachte 1] melding maakte bij zijn advocaat mr. [betrokkene] , een kantoorgenoot van mr. [benadeelde] . Gelet op het voorgaande kan het scenario, dat [naam 1] evengoed de tussenpersoon kan zijn geweest die de uitvoerder heeft geregeld, niet zonder meer als ongeloofwaardig terzijde worden geschoven.
Het hof overweegt als volgt.
In de avond van 12 oktober 2020, enkele uren voorafgaande aan de explosies bij het voormalig kantoorpand van mr. [benadeelde] aan de [adres 2] , zijn in totaal 186 sms-berichten gewisseld tussen de telefoon van de verdachte en een telefoon die is aangetroffen in de [detentieadres] , de inrichting waar medeverdachte [medeverdachte 1] destijds gedetineerd was. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de laatstgenoemde telefoon bij [medeverdachte 1] in gebruik was. De berichten die door de verdachte aan [medeverdachte 1] zijn gestuurd behelzen – kort samengevat – de informatie dat de verdachte ‘zijn jongen’ heeft gesproken en dat hij ‘em vannacht’ gaat zetten. Het hof is, gelet op de inhoud van die berichten, van oordeel dat het de verdachte is geweest die in opdracht van [medeverdachte 1] een derde persoon heeft geregeld om het explosief bij het pand aan de [adres 2] tot ontploffing te laten brengen.
Het hof is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat het geschetste alternatief scenario van de verdediging geen steun vindt in het dossier en ook overigens niet aannemelijk is geworden. Het hof schuift dit scenario terzijde.
Gemeen gevaar voor goederen
Namens de verdachte is in hoger beroep betwist dat de ontploffing gemeen gevaar voor goederen teweeg heeft gebracht. De schade staat in dusdanig verband met de ontploffing zelf dat dergelijk gevaar in of rond het, toen leegstaande, pand niet bewezen kan worden verklaard. Alleen aan het pand zelf is schade teweeggebracht en daarop was de ontploffing gericht en dan is geen sprake van te duchten gemeen gevaar voor goederen, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat op 13 oktober 2020 rond 01.00 uur ’s nachts de twee hiervoor genoemde ontploffingen/explosies hebben plaatsgevonden aan het pand geleden aan de [adres 2] , een voormalig advocatenkantoor van waaruit verdachtes vroegere advocaat [benadeelde] werkte.
De medeverdachte [medeverdachte 1] is degene die wilde dat een brief voor zijn voormalig advocaat daar zou worden achtergelaten en dat daaropvolgend een explosie zou plaatsvinden: “Ai laat m die brief in brievenbus en dan die ding die deur laten blazen”, bericht hij aan de verdachte tegen half negen ’s avonds op 12 oktober 2020 (o.a. dossierpagina 164). Na de explosie is in de brievenbus een brief aangetroffen (dossierpagina 337) met daarop de tekst “Dit is een waarschuwing voor [benadeelde] ”, zijnde de voornaam van de advocaat tegen wie deze actie was gericht.
Uit het dossier volgt dat deze ontploffingen zijn veroorzaakt door een shell- of mortierbom met twee explosieve ladingen, die door de uitvoerder tegen het pand is gegooid. Door de twee explosies hebben verschillende onderdelen van het pand schade opgelopen en de sporen van de explosies waren ook rondom de woning zichtbaar. Zes ruiten beneden en boven, links en rechts van het trapportaal van het pand, zijn geheel vernield. In een perkje voor de woning lagen veel glasscherven. Rechts van het perkje op een gemetseld muurtje waren twee zwarte afzettingen aan beroeting in de vorm van een waaier – een spatpatroon – zichtbaar en een stuk baksteen was bij de voorste waaiervormige beroeting uit de muur afgebroken. Links van het perkje was een kleine rondvormige beroeting op de muur zichtbaar. In het perkje en op de parkeerplaats lagen papier- en kartonfragmenten. Het pand is gelegen binnen de bebouwde kom en rondom het pand zijn diverse andere panden gelegen. Het perkje waar de ontploffingen hebben plaatsgevonden, is toegankelijk vanaf de openbare weg.
Gelet op bovengenoemd schadebeeld zoals vastgelegd bij forensisch onderzoek (dossierpagina 380-382) en de ligging van het pand is er ten tijde van het teweegbrengen van de ontploffing gevaar voor goederen te duchten geweest, namelijk voor delen van het betreffende – niet aan de verdachte of medeverdachte(n) toebehorende – pand (de ramen en gevel) en overigens ook voor andermans goederen op straat. Naar algemene ervaringsregels moet dat gemeen gevaar voor goederen op het moment van aansteken van dusdanig zwaar explosief materiaal op die locatie voorzienbaar zijn geweest.
Dat dit gevaar reëel was, blijkt uit het feit dat de ontploffing dusdanig krachtig is geweest dat ramen en een muurtje daadwerkelijk schade hebben opgelopen. Dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat ook andere goederen zijn beschadigd staat in het licht van de vastgestelde omstandigheden niet aan bewezenverklaring in de weg. Dat was anders geweest, indien het bijvoorbeeld om verdachtes eigen woning zou zijn gegaan met uitsluitend gevaar voor diens eigen goederen, waarbij ook uitsluitend gevaar voor eigen eigendom voorzienbaar moest zijn geweest. Van een dergelijke situatie is hier evenwel geen sprake geweest.
Het hof acht dan ook ten laste van de verdachte het medeplegen van het teweegbrengen van een ontploffing met gemeen gevaar voor goederen wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gerekwireerd tot bewezenverklaring van het medeplegen van beroeps- of bedrijfsmatige handel in verdovende middelen.
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de handel in verdovende middelen door de verdachte kan worden bewezen, maar van de strafverzwarende omstandigheid van beroeps- dan wel bedrijfsmatig handelen en het medeplegen van dit feit geen sprake is, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de vraag of sprake is van handel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’, komt onder meer (grote) betekenis toe aan het al dan niet “geregelde en stelselmatige” karakter van die verkoop (
vgl. HR 1 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8654). De verdachte heeft weliswaar bekend gedurende een lange periode te hebben gedeald in softdrugs, maar op basis van het dossier kan het hof onvoldoende vaststellen dat sprake is geweest van geregelde en stelselmatige handel. De verdachte wordt daarom partieel vrijgesproken van het strafverzwarende element ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’. Het hof heeft evenmin vastgesteld dat sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte met een ander of anderen, zodat de verdachte ook partieel wordt vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen.
Ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep en hashish en heeft daartoe – kort gezegd – samengevat dat bij gebrek aan enig onderzoek aan de verdovende middelen niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de aangetroffen stoffen daadwerkelijk hennep en hashish betroffen.
Het hof overweegt evenals de rechtbank dat de stelling dat een veroordeling voor het aanwezig hebben van hennep of hashish alleen mogelijk is in geval een (indicatieve) test is gedaan op basis waarvan is vastgesteld dat het om hennep of hashish gaat, geen steun vindt in het recht. In het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot het aantreffen van de hennep is door de verbalisant verklaard dat hij op basis van zijn kennis en ervaring, opgedaan bij de ontmantelingen van hennepproductie- en verwerkingslocaties, alsmede de uiterlijke kenmerken en specifieke geur, heeft geconstateerd dat de onder de verdachte en in de woning aan de [adres 3] aangetroffen gedroogde plantendelen henneptoppen betroffen. Daarnaast is tijdens een doorzoeking in de woning aan de [adres 4] een hoeveelheid hashish in beslag genomen. Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van deze bevindingen. Bovendien heeft de verdachte ten aanzien van dit feit een bekennende verklaring afgelegd. Op grond hiervan acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte daadwerkelijk hennep en hashish voorhanden heeft gehad.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 primair, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2. primair
hij op 13 oktober 2020 te Heerhugowaard, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk ontploffingen teweeg heeft gebracht, door opzettelijk nabij een pand aan de [adres 2] , een shell- of mortierbom, althans zwaar professioneel vuurwerk, aan te steken en in de richting van dat pand te gooien, ten gevolge waarvan ontploffingen zijn teweeg gebracht, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was;
3.
hij in de periode van 1 januari 2020 tot en met 13 december 2020 te Alkmaar en/of elders in Nederland, telkens opzettelijk heeft verkocht, een hoeveelheid hennep en/of een hoeveelheid van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep, waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish);
4.
hij op 13 december 2020 te Alkmaar opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid hennep en een hoeveelheid van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep, waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish), zijnde een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep en hashish;
5.
hij op 13 december 2020 te Alkmaar, opzettelijk, als een ander dan een persoon met gespecialiseerde kennis, professioneel vuurwerk, te weten 860 stuks knalvuurwerk (naam: Tp2 en/of producent: TROPIC Jurzy Jurek) voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 2 primair, 3, 4 en 5 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 primair, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 2 primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
telkens:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 5 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 2 primair, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straffen en maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 2 primair, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 16 maanden voorwaardelijk met aftrek van het voorarrest en onder bijzondere voorwaarden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot dezelfde straffen als door de rechter in eerste aanleg zijn opgelegd.
De raadsvrouw heeft het hof – kort gezegd - verzocht bij het bepalen van de op te leggen straf rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Zij heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de verdachte zeer lang in voorarrest heeft gezeten en inmiddels een positieve wending aan zijn leven heeft gegeven. Ten aanzien van de gevorderde bijzondere voorwaarden heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de oplegging van voorwaarden geen toegevoegde waarde meer hebben.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing door een shell- of een mortierbom bij een (voormalig) kantoorpand van een advocaat, door als tussenpersoon te fungeren en een uitvoerder te regelen.. Daarmee heeft de verdachte bij de advocaat en haar kantoorgenoten angst aangejaagd. Bovendien veroorzaken dergelijke ontploffingen maatschappelijke onrust en een onveilig gevoel voor omwonenden. Door zijn handelen heeft de verdachte hier een essentiële rol in gehad, hetgeen het hof de verdachte zwaar aanrekent.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van en het dealen in softdrugs, te weten hennep en hashish. Hiermee heeft de verdachte (al dan niet direct) een bijdrage geleverd aan de handel in voor de volksgezondheid schadelijke middelen en aan de daarmee gepaard gaande criminaliteit.
Tot slot heeft de verdachte een grote hoeveelheid vuurwerk opgeslagen en voorhanden gehad, terwijl hij niet heeft voldaan aan de wettelijke eisen die worden gesteld met het oog op de veiligheid en het veilig gebruik van vuurwerk. De wetgever heeft het bezit van professioneel vuurwerk voor particulieren verboden met de strekking mens en milieu te beschermen tegen de mogelijke schade die het kan veroorzaken. De verdachte heeft dat verbod volledig genegeerd. Het voorhanden hebben van professioneel vuurwerk in deze hoeveelheid is zonder meer (levens)gevaarlijk te noemen. Hij heeft hierbij niet nagedacht over de mogelijke gevolgen wanneer dit vuurwerk, dat in een woning midden in een woonwijk werd bewaard, zou ontploffen en ernstig letsel en veel schade kan veroorzaken.
De verdachte heeft daarmee onverantwoorde risico’s genomen ten aanzien van de algemene veiligheid van personen en goederen.
De ernst van al deze feiten rechtvaardigt in beginsel een gevangenisstraf als gevorderd door de advocaat-generaal.
Het hof heeft wat betreft de persoonlijke omstandigheden van de verdachte kennisgenomen van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw hieromtrent ter terechtzitting in hoger beroep naar voren hebben gebracht. Daaruit is aannemelijk geworden dat er, na zijn detentie en sinds de geboorte van zijn dochter, sprake is van een sterk positieve lijn in het leven van de verdachte. Het hof zal daarmee in het voordeel van de verdachte rekening houden, in die zin dat een gevangenisstraf van 26 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, passend wordt geacht, mede gelet op het reeds ondergane voorarrest van 442 dagen.
Het hof stelt eveneens vast dat het recht van de betrokkene om binnen een redelijke termijn te worden berecht, als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens, is geschonden. Als uitgangspunt voor gedetineerden geldt dat de berechting van de zaak in eerste aanleg behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen. Op 14 december 2020, de datum waarop de verdachte in verzekering is gesteld, is de redelijke termijn aangevangen. De rechtbank heeft op 16 november 2022 vonnis gewezen. Hieruit volgt dat in eerste aanleg sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van ongeveer 7 maanden.
Ook in hoger beroep is de redelijke termijn overschreden. Op 26 november 2022 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van 19 december 2024 einduitspraak. Hieruit volgt dat in hoger beroep sprake is van een overschrijding van ongeveer een maand (van de in deze fase geldende termijn van 2 jaren).
Het hof is van oordeel dat de totale overschrijding van de redelijke termijn van berechting een matiging van de gevangenisstraf rechtvaardigt en acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf (voor zover nog van toepassing) zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Bijkomende straf (verbeurdverklaring)
Het onder 2 primair, 3, 4, 5 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met behulp van de hierna in het dictum te noemen in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen. Zij behoren de verdachte toe. Zij zullen daarom worden verbeurd verklaard.
Vermogensmaatregel (onttrekking aan het verkeer)
De hierna in het dictum te noemen in beslag genomen voorwerpen, die nog niet zijn teruggegeven, behoren aan de verdachte toe. Zij zijn bij gelegenheid van het onderzoek naar de onder 2 primair, 3, 4, 5 begane misdrijven aangetroffen. Zij zullen worden onttrokken aan het verkeer aangezien zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit van die voorwerpen in strijd is met het algemeen belang en/of de wet en zij kunnen dienen tot het begaan van soortgelijke feiten.
Vorderingen van de benadeelde partijen mr. [benadeelde] en mr. [advocatenkantoor] BV
De benadeelde partijen hebben zich conform het bepaalde in artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, in eerste aanleg in het strafproces middels één voegingsformulier gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 15.293,97 (bestaande uit € 9.905,97 aan materiele kosten ten aanzien van het advocatenkantoor, € 2.000,00 aan immateriële schade ten aanzien van mr. [benadeelde] en € 3.388,00 aan proceskosten). De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Mr. [benadeelde]
De vordering € 2.000,00 aan immateriële schade is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in de vordering, gezien het ontbreken van een wettelijke grondslag en gebrek aan onderbouwing, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) brengt, voor zover voor de beoordeling van belang, mee dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien hij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen dan wel is aangetast in de persoon in zijn eer of goede naam of op andere wijze.
Uit een uitspraak van de Hoge Raad van 28 mei 2019 (
vgl. ECLI:NL:HR:2019:793) blijkt dat van de aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks (immateriële) schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Ten aanzien van de aantasting van de benadeelde partij in haar persoon ‘op andere wijze’ overweegt het hof dat de aard en de ernst van de normschending met zich meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Immers, het laten ontploffen van een zwaar explosief bij het voormalig advocatenkantoor van de benadeelde partij veroorzaakt in het huidige tijdsgewricht, naast grote maatschappelijke beroering en onrust, gefundeerde gevoelens van onveiligheid bij de betrokken personen, in het bijzonder de benadeelde partij tegen wie het handelen van de verdachte specifiek was gericht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Mr. [advocatenkantoor] BV
De vordering ten aanzien van de materiele schade ten bedrage van € 9.905,97 is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.725,97.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, voor zover de vordering betrekking heeft op de kosten voor de psycholoog inzake [betrokkene] , doorbetaling van de salaris van [betrokkene] en de omzetderving, wegens het ontbreken van een causaal verband en wegens onvoldoende onderbouwing. Ook heeft de raadsvrouw verzocht geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen, nu de benadeelde partij een B.V betreft.
De vordering ten aanzien van de materiële schade bedraagt € 9.905,97 te vermeerderen met de wettelijke rente en bestaat uit de volgende schadeposten:
Parkeerkosten [betrokkene] : € 3,30
Kosten psycholoog [betrokkene] : € 1.349,00
Doorbetaling salaris [betrokkene] : € 3.373,67
Omzetderving: € 5.180,00
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
De gevorderde bedragen voor de kosten onder a) tot en met c) zijn naar het oordeel van het hof door de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Nu dit deel van de vordering het hof voorts niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, ligt de vordering in zoverre voor toewijzing gereed. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot een bedrag van € 4.725,97 zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de schadeposten onder d) is het hof van oordeel dat deze post onvoldoende is onderbouwd. De benadeelde partij alsnog de gelegenheid bieden tot nadere onderbouwing van deze post zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren zodat zij in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vordering. Het hof zal daarbij bepalen dat dit gedeelte van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. In hetgeen de raadsman met betrekking tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel heeft aangevoerd ziet het hof geen reden om anders te beslissen.
Proceskosten
De raadsvrouw heeft het hof verzocht de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren ten aanzien van de gevorderde vergoeding van de proceskosten.
Het hof begroot de proceskosten op een bedrag van € 2.200,00. Daarbij heeft het hof gelet op de in eerste aanleg toepasselijke verschillende liquidatietarieven in 2021 en 2023, als ook op het feit dat twee voegingsformulieren zijn ingediend met één integrale toelichting op de gevorderde bedragen en dat het gaat om identieke vorderingen in de zaak jegens de verdachte en die tegen de medeverdachte.
Hoofdelijkheid
De raadsvrouw heeft het hof verzocht niet over te gaan tot hoofdelijke aansprakelijkheid en ingeval van toewijzing, mede gelet op de beperkte rol van de verdachte, hem te veroordelen tot betaling van een specifiek deel van de toegewezen schadevergoeding naar rato van de door het hof te bepalen grootte van verdachtes rol.
Het hof gaat niet mee in dit verzoek.
De verdachte heeft het onder 2 primair bewezenverklaarde samen met de medeverdachte gepleegd. Het hof ziet geen reden tot het maken van een uitzondering en zal de verdachte hoofdelijk de betalingsverplichtingen opleggen ten aanzien van de toegewezen schadebedragen en proceskosten.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen
  • 3 en 11 van de Opiumwet;
  • 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 36b, 36d, 36f, 47, 57, 63 en 157 van het Wetboek van Strafrecht;
  • 9.2.2.1 Wet Milieubeheer;
  • 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
  • 1.2.2 van het Vuurwerkbesluit.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 primair, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 primair, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
10 (tien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • 4. 1 STK Notitieblok (Omschrijving: 1222791)
  • 12. 1 STK Handgeschreven papier (Omschrijving: 1198527).
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • 3. 21 FLS Flesjes met vloeistof (Omschrijving: 1218100);
  • 5. 1 STK. Poeder (Omschrijving: 1218121);
  • 8. 1 STK Mes in groen foedraal (Omschrijving: 1217818);
  • 10. 1 STK Vuurwerk (Omschrijving: 1217758 (zie 1196339);
  • 15. 2 FLS Flessen vloeistof (Omschrijving: 1218099).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.000,00 (tweeduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 30 (dertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 13 oktober 2020.
Vordering van de benadeelde partij mr. [advocatenkantoor]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij mr. [advocatenkantoor] ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.725,97 (vierduizend zevenhonderdvijfentwintig euro en zevenennegentig cent) ter zake van materiële schade,waarvoor de verdachte met de mededader(s)
hoofdelijkvoor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 2.200,00 (tweeduizend tweehonderd euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd mr. [advocatenkantoor] , ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.725,97 (vierduizend zevenhonderdvijfentwintig euro en zevenennegentig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 57 (zevenenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 13 oktober 2020.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L.M. van der Voet, mr. A.M. Kengen en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van mr. Z. Hoshmand, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 december 2024.
De voorzitter en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.